ECLI:NL:ORBBNAA:1998:BU5611

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
30 oktober 1998
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1997-048
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag gebruiksbelasting voor belastingjaar 1992

In deze zaak gaat het om een beroep van appellant X tegen een aanslag in de gebruiksbelasting voor het belastingjaar 1992, opgelegd door de Inspecteur der belastingen op Curaçao. De aanslag, gedateerd 1 november 1996, bedroeg aanvankelijk NAƒ 558,70, maar werd door de Inspecteur op 2 januari 1997 verminderd tot NAƒ 279,50 na een ingediend bezwaarschrift. Appellant heeft beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de aanslag in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de aanslag bijna vier jaar na het belastingjaar is opgelegd. Daarnaast stelt hij dat voor hetzelfde pand en belastingjaar een andere aanslag is opgelegd aan een derde persoon, wat volgens hem niet kan. De Inspecteur verdedigt de aanslag door te verwijzen naar de geldende termijnen voor het opleggen van primitieve aanslagen en stelt dat het mogelijk is dat twee gebruikers van hetzelfde pand elk een aanslag krijgen. De Raad heeft de zaak op 22 april 1998 behandeld, waarbij appellant niet aanwezig was, maar de Inspecteur wel. De Raad oordeelt dat de Inspecteur terecht de aanslag heeft opgelegd binnen de geldende termijnen en dat er geen schending is van het gelijkheidsbeginsel. Uiteindelijk wordt de aanslag verminderd tot NAƒ 232,79, zoals door beide partijen is overeengekomen.

Uitspraak

Beschikking van 30 oktober 1998, nr. 1997-048
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
inzake:
X, thans wonende in Nederland, appellant
- tegen -
de Inspecteur der belastingen op Curaçao, verweerder
1. Loop van het geding:
1.1 Aan appellant is voor het belastingjaar 1992 een aanslag opgelegd in de gebruiksbelasting, gedagtekend 1 november 1996, art. 34681, voor een bedrag van NAƒ 558,70.
1.2 De Inspecteur heeft bij beschikking d.d. 2 januari 1997, ter post bezorgd op 10 maart 1997, op het tijdig ingediende bezwaarschrift de aanslag verminderd tot een bedrag van NAƒ 279,50.
1.3 Tegen de voormelde beschikking van de Inspecteur heeft appellant beroep ingesteld bij beroepschrift bij de Raad ingekomen op 20 maart 1997, mitsdien tijdig. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, waarin hij concludeert dat de aanslag nog verder moet worden verminderd tot een bedrag van NAƒ 232,79.
1.4 Bij faxbericht van 10 april 1998 heeft appellant de Raad bericht dat hij verhinderd zal zijn de mondelinge behandeling bij te wonen en dat hij de in het beroepschrift onder 1 tot en met 3 vermelde grieven handhaaft.
1.5 De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op Curaçao op 22 april 1998. De appellant is niet verschenen. Wel is de Inspecteur verschenen, die zijn standpunt nader mondeling heeft toegelicht.
2. Geschil:
In geschil is de vraag of aan appellant een aanslag in de gebruiksbelasting voor het jaar 1992 had mogen worden opgelegd.
3. Standpunt van appellant:
3.1 Appellant is in de eerste plaats van mening, dat het in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, om een aanslag op te leggen nadat het belastingjaar bijna vier jaar is verstreken.
3.2 In de tweede plaats stelt appellant dat voor hetzelfde pand voor hetzelfde belastingjaar een aanslag is opgelegd aan de heer Y., die overigens voor het jaar 1992 niet meer als belastingplichtige kon worden aangemerkt. Voor hetzelfde pand kan volgens appellant niet tweemaal een primitieve aanslag worden opgelegd voor hetzelfde belastingjaar. Dat de Inspecteur de aanslag van de heer Y. inmiddels heeft verminderd tot nihil doet daar zijns inziens niet aan af.
3.3 In de derde plaats acht appellant de aanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, aangezien de gebruiksbelasting, die per 1 januari 1971 (P.B. 1971,21) weer op de Bovenwindse eilanden werd ingevoerd, aldaar de facto niet wordt geheven ingevolge een bestendig begunstigend beleid.
4. Standpunt van de Inspecteur:
4.1 Met betrekking tot de vraag binnen welke termijn na het verstrijken van een belastingjaar nog een primitieve aanslag kan worden opgelegd, verwijst de Inspecteur naar de beschikking van de Raad van 13 mei 1992, nr. 1990/59. De daarin genoemde termijnen van tien jaar (indien geen aangifte is gedaan) doch uiterlijk vijf jaar nadat aangifte is gedaan, gelden volgens de Inspecteur ook voor de gebruiksbelasting. In verband daarmee is de onderhavige aanslag niet opgelegd in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.2 De Inspecteur wijst op artikel 53 van de Gebruiksbelastingverordening 1908, op grond waarvan degene die op 15 januari belastingplichtig is, wordt aangeslagen over het gehele jaar. Daarnaast bepaalt artikel 54, eerste lid, Gebruiksbelastingverordening 1908, dat degene die na 15 januari van een bepaald jaar belastingplichtig wordt, aangeslagen wordt over zoveel twaalfde gedeelten van het jaar als er nog gehele maanden overblijven. Wettelijk gezien is het dus mogelijk dat twee gebruikers van eenzelfde pand elk een primitieve aanslag opgelegd krijgen.
4.3 De gebruiksbelasting wordt op de Bovenwindse eilanden volgens de Inspecteur niet geheven aangezien deze in 1929 (P.B. 1929, no. 75) werd afgeschaft in verband met de voortdurende economische achteruitgang aldaar. Ook in andere opzichten verschilt de belastingheffing op de Bovenwindse eilanden van die van de Benedenwindse eilanden.
5. Overwegingen omtrent het geschil:
5.1 Naar het oordeel van de Raad heeft de Inspecteur terecht betoogd dat de termijnen, genoemd in de beschikking van de Raad van 13 mei 1992, nr. 1990/59 (TAR-Justicia 1997, nr. 3, volgnr. 2.5), ook gelden voor het opleggen van primitieve aanslagen in de gebruiksbelasting. Aangezien de onderhavige aanslag binnen die termijnen is opgelegd, heeft de Inspecteur niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld.
5.2 Evenzeer terecht heeft de Inspecteur erop gewezen, dat het in het systeem van de Gebruiksbelastingverordening mogelijk is om twee primitieve aanslagen op te leggen, waarvan de tweede - zoals in het geval van appellant - naar tijdsgelang.
5.3 De Bovenwindse eilanden verschillen in een aantal opzichten (bijv. voor wat betreft de ligging en in het bijzonder ook in sociaal en economisch opzicht) zodanig van de Benedenwindse eilanden, dat in het verleden de wetgever bij herhaling heeft gemeend verschil te moeten maken in de belastingheffing, zoals recentelijk bij de heffing van de ABB op de Benedenwindse eilanden en de BBO op de Bovenwindse eilanden. Ook in de sfeer van de uitvoering van de belastingwetten kan het verschil in situatie ertoe leiden, dat de belastingplichtigen verschillend worden behandeld, zonder dat sprake is van schending van het gelijkheidbeginsel. Zie bijv. de beschikking van de Raad van 29 november 1991, nr. 1990/11, TAR-Justicia 1997, nr. 3, volgnr. 3.13. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
5.4 Nu partijen eenstemmig van mening zijn, dat de aanslag op een bedrag van NAƒ 232,79 moet worden gesteld, zal de Raad de aanslag dienovereenkomstig verminderen.
6. Beslissing:
De Raad vernietigt de beschikking van de Inspecteur op het bezwaarschrift en vermindert de aanslag tot een bedrag van NAƒ 232,79.
mrs. A.W.M. Bijloos, J.K. Moltmaker en J.W. Ilsink