Beschikking van 23 april 1998, nr. 1996-127
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curacao,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Aan appellant is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een zuiver inkomen van Naf. 84.703,=.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 12 juli 1996, heeft de inspecteur de aanslag verminderd tot een naar een zuiver inkomen van Naf. 76.188,=.
1.3. Bij op 26 augustus 1996 ter griffie binnengekomen beroepschrift is appellant van deze uitspraak in beroep gekomen.
1.4. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.5. Ter zitting van 17 november 1997 zijn verschenen appellant alsmede de inspecteur.
Appellant heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de Raad de inhoud tot de gedingstukken rekent.
2. De ontvankelijkheid van het beroep.
Appellant kan in zijn beroep worden ontvangen, nu het beroepschrift tijdig binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend.
3. De tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
3.1. Appellant is eigenaar van een drietal appartementen, A-B-C, welke hij verhuurt. In het onderhavige jaar gaf hij ter zake van de verhuur een verlies uit onderneming aan van Naf. 47.252,03. Als kosten voerde appellant onder meer op:
Afschrijvingen 9.367,46
Investeringsaftrek 29.931,38
Interest Y 4.320,--
3.2. De inspecteur merkt de verhuur van de appartementen niet aan als een ondernemingsgewijze exploitatie en heeft de opgevoerde afschrijvingen deswege gecorrigeerd tot een aanschrijving inventaris ad Naf. 4.129,02. Om dezelfde reden heeft de inspecteur de opgevoerde investeringsaftrek gecorrigeerd.
De renteaftrek Y corrigeerde de inspecteur, omdat hij de betaling van rente niet aangetoond acht.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag:
- of de inspecteur terecht de verhuur van de appartementen heeft aangemerkt als vermogensbeheer en de op die grond geclaimde investeringsaftrek en afschrijvingskosten van de onroerende zaken buiten aanmerking heeft gelaten en voorts, indien het gelijk op dit punt aan de inspecteur is,
- of belanghebbende op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur desalniettemin aanspraak zou kunnen maken op de geclaimde aftrek en kosten en voorts,
- of de inspecteur terecht de opgevoerde renteaftrek Y heeft geweigerd.
5. De standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waarvan de overgelegde pleitnota deel uitmaakt.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Appellant heeft een drietal appartementen doen bouwen en verhuurt deze ter bewoning.
Zodanig handelen gaat een normaal vermogensbeheer niet te boven, ongeacht de omstandigheid dat appellant de appartementen met geleend geld financiert. Dat appellant de appartementen deed bouwen ter leniging van de woningnood, dat zijn wil gericht is op het drijven van een onderneming en dat hij terzake van de verhuur een boekhouding voert doet aan vorenstaand oordeel niet af.
6.2. Uit voormeld oordeel vloeit voort dat de inspecteur de verhuur van de appartementen met juistheid niet heeft aangemerkt als het drijven van een onderneming. Derhalve heeft de inspecteur terecht de geclaimde investeringsaftrek geweigerd.
6.3. Appellant heeft zijn stelling dat de inspecteur hem de toezegging heeft gedaan dat hij investeringsaftrek zou krijgen, indien hij een boekhouding zou voeren onvoldoende aannemelijk gemaakt.
6.4. De opgevoerde afschrijvingskosten van de appartementen zijn eveneens terecht niet in aftrek toegelaten.
Nu de verhuur van de appartementen naar het oordeel van de Raad niet plaatsvindt in het kader van een onderneming ontbreekt de mogelijkheid afschrijvingskosten op de ontvangen huur in mindering te brengen. Anders dan de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kent de Landsverordening op de Inkomstenbelasting 1943 (LIB 1943) niet de mogelijkheid op de inkomsten uit onroerende goederen afschrijvingskosten van die goederen in mindering te brengen (artikel 9 juncto artikel 5 LIB 1943).
De Raad heeft bij beschikking van 12 december 1985, nr. 12/85 anders geoordeeld en de afschrijvingskosten begrepen onder de op de opbrengst rustende lasten in de zin van artikel 9 LIB 1943. De Raad oordeelt thans echter anders.
De LIB 1943 is sterk beïnvloed door de Nederlandse Wet op de inkomstenbelasting 1914. Evenals deze laatste wet kent de LIB 1943 de mogelijkheid van afschrijving op roerende en onroerende zaken alleen indien deze in een bedrijf of beroep gebezigd worden. De Raad oordeelt thans dat een wijziging van deze systematiek, indien gewenst, een taak van de wetgever is. Dit klemt temeer nu buiten de sfeer van het beroep of bedrijf een keuze met betrekking tot de afschrijvingssystematiek andere gevolgen oproept, omdat buiten de winstsfeer geen fiscaal beclaimde reserves bestaan. Voorts dient buiten de sfeer van beroep of bedrijf, bij gebreke van een boekhoudverplichting, een voor de belastingdienst controleerbaar en voor de vermogensbezitter hanteerbaar afschrijvingssysteem te gelden. De keuze voor een dergelijk systeem gaat de rechtsvormende taak van de rechter in belastingzaken te buiten.
Aan voormeld oordeel doet niet af dat de inspecteur de afschrijving op de inventaris kennelijk wel heeft geaccepteerd.
6.5. Appellant heeft in zijn aangifte als betaalde rente Naf. 4.320,= opgevoerd. Blijkens de toelichting heeft de rentebetaling betrekking op een lening van Y, groot Naf. 50.000,=, verstrekt terzake van de bouw van de appartementen.
De lening draagt een rente van 8,64%.
Appellant heeft als bijlage bij zijn beroepschrift een kopie van een in het Spaans gesteld verklaring van Y gevoegd, gedagtekend 16 januari 1993, waarin deze verklaart Naf. 50.000,= aan hem te hebben geleend.
Voorts heeft appellant kopieën van betalingsopdrachten aan voormelde Y bijgevoegd.
6.6. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant op voormelde wijze aannemelijk gemaakt dat hij in het onderhavige jaar Naf. 4.320,= ten titel van rente heeft betaald aan meervermelde Y. In zoverre is derhalve het gelijk aan belanghebbende.
6.7. Nu de overige grieven van appellant niet kunnen leiden tot een verdere vermindering van de aanslag behoeven zij geen beoordeling.
6.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk deels aan appellant is, zodat de uitspraak dient te worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd als nagemeld.
De Raad vernietigt de bestreden uitspraak en vermindert de aanslag tot een naar een zuiver inkomen van Naf. 71.868,=.
mrs. Bijloos, Moltmaker en Groeneveld