Beschikking van 23 april 1998, nr. 1996-118
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Aan appellante is voor het jaar 1993 een aanslag in de winstbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van Afl nihil.
1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 8 augustus 1996 aan appellante een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van Afl. 64.200,=, met een te betalen bedrag van Afl. 18.612,=, verhoogd met een boete van Afl. 4.653,= en opcenten van Afl. 3.490,=.
1.3. Bij op 6 augustus 1996 ter griffie binnengekomen beroepschrift, ingediend door Y, tax attorney te Aruba, hierna gemachtigde, is appellante van deze navorderingsaanslag in beroep gekomen.
1.4. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.5. Ter zitting van 19 november 1997 zijn verschenen gemachtigde en de inspecteur.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
Appellante kan in haar beroep worden ontvangen. Alhoewel het beroepschrift is ingediend vóór de dagtekening van de navorderingsaanslag kan worden aangenomen dat deze reeds op het kohier was gebracht, zodat er geen reden is tot niet ontvankelijkheid te beslissen.
3. De tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
3.1. Appellante handelt in onroerende zaken, bedrijft grondontwikkeling en bouwt huizen.
3.2. Appellante deed gedagtekend 16 januari 1995 aangifte voor de winstbelasting over het jaar 1993 naar een belastbaar bedrag van negatief Afl. 8.255,=.
3.3. Bij brief van 25 april 1995 vroeg de inspecteur, voor zover voor het onderhavige geschil van belang, om een specificatie van de voor het aan Y verkochte project gebruikte materialen.
3.4. Bij brief van 19 mei 1995 verstrekte de accountant van appellante een computeruitdraai van de materiaalkosten tot een totaal bedrag van Afl. 436.971,65.
3.5. Aan appellante werd met dagtekening 13 september 1995 een aanslag in de winstbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag ad nihil.
3.6. Naar aanleiding van antwoorden op vragen van een ambtenaar van de belastingaccountantsdienst, gedagtekend 18 augustus 1995, over de relatie tussen appellante en Y en de leveringen van readymix materiaal (beton) is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur:
• ten tijde van het opleggen van de aanslag de feiten waarop hij de navorderingsaanslag baseert reeds bekend waren, zodat het recht tot navorderen hem is komen te ontvallen en,
voor het geval het gelijk op eerstgenoemd geschilpunt aan de inspecteur is,
• terecht winstcorrecties heeft aangebracht ter zake van honorarium en kosten van bouwmaterialen.
5. De standpunt van partijen.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
Ter zitting hebben partijen daaraan nog toegevoegd, zakelijk weergegeven:
Gemachtigde: Omtrent het honorarium zijn afspraken gemaakt door de directeur van appellante, B. Ik ken die afspraken niet en B verblijft momenteel in A.
Inspecteur: De controlerend ambtenaar heeft met B gesproken. Gemachtigde heeft voldoende tijd gehad om van zijn cliënte de benodigde informatie te krijgen.
6. Beoordeling van het geschil
6.1.1. Appellante stelt dat de inspecteur geen recht tot navorderen heeft, omdat de feiten waarop hij zijn navordering baseert hem reeds bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag.
De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de gegevens die de inspecteur ten tijde van de aanslagregeling aan appellante heeft gevraagd geen betrekking hebben op de feiten die aan de navorderingsaanslag ten grondslag liggen.
Voorts stelt de inspecteur dat de legger van appellante werd opgevraagd door de belastingaccountantsdienst op 20 juli 1995, een week nadat de elementen van de aanslag waren vastgesteld.
Op 18 augustus 1995 stelde de controlerend ambtenaar de vragen als vermeld onder 3.6., waarna met dagtekening 8 augustus 1996 de onderhavige navorderingsaanslag werd opgelegd.
6.1.2. De Raad acht het door de inspecteur gestelde als voormeld aannemelijk. Op grond daarvan acht de Raad eveneens aannemelijk dat de inspecteur de feiten waarop hij zijn navordering baseert ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag, welk tijdstip ligt kort voor de dagtekening van de aanslag 13 september 1995, niet bekend waren en hem redelijkerwijs ook niet bekend konden zijn.
6.1.3. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag kon opleggen zonder in strijd te handelen met de wet of de beginselen van behoorlijk bestuur.
6.2.1. De inspecteur heeft gesteld dat appellante een stuk grond heeft gekocht en dat stuk heeft doorverkocht aan de gelieerde vennootschap, opgericht naar het recht van de BVI en gevestigd te Tortola. Appellante heeft voor rekening en risico van Y een woonhuis laten bouwen op voormeld stuk grond. Appellante heeft de bouwkosten in rekening gebracht aan Y, maar geen kosten van toezicht in rekening gebracht. Het houden van toezicht behoort tot de zakelijke activiteiten van appellante.
6.2.2. Appellante heeft dienaangaande gesteld dat omtrent het honorarium voor het toezicht andere, appellante niet regarderende afspraken zijn gemaakt. Deze stelling verwerpt de Raad als zijnde te vaag en niet met feiten onderbouwd.
Uitgaande van voormeld oordeel heeft appellante het door de inspecteur gestelde als voormeld niet of onvoldoende weersproken, zodat het ten processe vaststaat.
Het vaststaande wettigt de conclusie dat appellante om haar moverende redenen zich een voordeel heeft laten ontgaan dat zij bij zakelijke verhoudingen gewoon was te bedingen.
De inspecteur heeft derhalve terecht de winst van appellante verhoogd met dit gemiste voordeel, dat qua hoogte door appellante niet is betwist.
6.2.3. De inspecteur heeft voorts gesteld dat appellante zogenoemde ready mix heeft betaald, die niet is afgeleverd op de plaats of plaatsen waar appellante in het kader van haar bedrijf werkzaam was.
6.2.4. Appellante heeft het door de inspecteur gestelde niet of onvoldoende weersproken, zodat het ten processe vaststaat.
De Raad leidt uit het gestelde af dat appellante om haar moverende redenen een betaling heeft gedaan die niet haar bedrijfsdoeleinden dient. De inspecteur heeft terecht de winst van appellante verhoogd met het bedrag van deze betaling.
6.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de inspecteur is, zodat de navorderingsaanslag dient te worden gehandhaafd.
7. De beslissing
De Raad handhaaft de bestreden navorderingsaanslag.
mrs. Bijloos, Moltmaker en Groeneveld