ECLI:NL:ORBBNAA:1998:BU5568

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
2 maart 1998
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1996-106
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonbelasting en premieheffing AOV/AWW: Correcties over meerdere jaren in één aanslag

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 2 maart 1998 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag premieheffing AOV/AWW die aan appellant was opgelegd over de belastingjaren 1991 tot en met 1994. De aanslag, gedateerd op 26 september 1995, bedroeg in totaal Afl. 574.011,25, inclusief een boete. Na een bezwaarschrift van appellant, heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot Afl. 350.161,25. Appellant heeft beroep ingesteld tegen deze beschikking, waarbij hij betoogde dat het opleggen van een aanslag over meerdere jaren in strijd was met de wet en dat de boete niet terecht was opgelegd.

De mondelinge behandeling vond plaats op 19 november 1997, waarbij beide partijen hun standpunten toelichtten. De Raad heeft vastgesteld dat de Inspecteur de naheffingsaanslag over meerdere jaren had opgelegd, wat volgens de Raad niet in strijd was met de Landsverordening loonbelasting. De Raad oordeelde dat de Inspecteur de vermindering van de aanslag correct had berekend en dat het opleggen van een boete in dit geval niet in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad vernietigde de beschikking van de Inspecteur en verminderde de naheffingsaanslag tot Afl. 342.804,37, inclusief een boete van 25%.

De uitspraak benadrukt dat het niet in strijd is met de wet om correcties over meerdere jaren in één aanslag op te leggen en dat de Inspecteur niet verplicht is om een boete alleen op te leggen bij opzet of grove schuld. De Raad concludeerde dat de Inspecteur aan zijn bewijslast had voldaan en dat de opgelegde boete gerechtvaardigd was, ondanks de argumenten van appellant over het vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

Beschikking van 2 maart 1998, nr. 1996-106
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
inzake:
belanghebbende
tegen
de Inspecteur der Belastingen
Loop van het geding
1.1. Aan appellant is een naheffingsaanslag premieheffing AOV/AWW over de belastingjaren 1991 tot en met 1994 opgelegd, gedagtekend 26 september 1995, artikel 90.030, vermeldend een bedrag aan premie van Afl. 459.209,-- en aan boete Afl. 114.802,25 of in totaal Afl. 574.011,25.
1.2. Naar aanleiding van het door appellant tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij beschikking van 31 mei 1996, nr. 96.015, de aanslag verminderd tot een bedrag aan premie van Afl. 280.129,-- en aan boete Afl. 70.032,25 of in totaal Afl. 350.161.25.
1.3. Tegen de beschikking van de Inspecteur heeft appellant beroep ingesteld bij de Raad. Het beroepschrift is bij de Raad op 19 juli 1996, mitsdien tijdig, ingekomen. De Inspecteur heeft vervolgens een vertoogschrift ingediend en de gemachtigde van appellant vervolgens een verweerschrift.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van de Raad te Aruba op 19 november 1997. Verschenen zijn de gemachtigde van appellant, vergezeld van de heer B, alsmede de Inspecteur. Beide partijen hebben ter zitting gepleit overeenkomstig een door hen overgelegde pleitnota, met daarbij - zonder bezwaar van de wederpartij - een aantal bijlagen.
2. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
2.1. Bij brief van 27 april 1993 verzocht appellant de Inspecteur zijn bedrijf uit het bestand van de inspectie af te voeren, daar hij sinds december 1991 geen personeel meer had. Uit anderen hoofde vernam de Inspecteur dat appellant sinds 1991 actief was gebleven in het aannemingsbedrijf. In het jaar 1995 liet de Inspecteur door de BAD een loonbelastingonderzoek bij appellant instellen.
2.2. Bij brief van 8 augustus 1995 deelde een ambtenaar van de BAD aan appellant zijn bevindingen met betrekking tot het verrichte onderzoek mede. Onder punt 6 van zijn brief merkt hij op:
“Gezien de hoogte van de naheffingsaanslag heb ik de Inspecteur geadviseerd om
geen boete op te leggen.”
2.3. Bij brief van 8 september 1995 stelde de Inspecteur appellant op de hoogte van zijn voornemen een naheffingsaanslag op te leggen tot de bedragen als vermeld onder 1.1. Onder het opschrift “De motivering van de boete” werd vermeld:
“Fiscaal-technische correcties w.o. afdrachtverschillen en extra hulpen vallen onder
de categorie verwijtbare vergissingen, de boete hierop is 25%. “
2.4. Uit de door de Inspecteur bij brief van 7 mei 1996 gegeven toelichting op de beschikking op het bezwaarschrift blijkt, dat de verleende vermindering berust op het feit, dat de Inspecteur heeft aanvaard, dat een aantal betalingen aan losse krachten betalingen aan onderaannemers (subcontractors) betrof. De Inspecteur heeft de premies berekend voor 1991 tot en met 1993 naar een tarief van 8.5% en voor 1994 naar een tarief van 10.58%.
3. Geschil
Het geschil betreft de vraag of een aanslag premieheffing AOV/AWW mag worden opgelegd over meer dan een jaar, of de Inspecteur de vermindering juist heeft berekend en of er een boete had mogen worden opgelegd.
4. Standpunt van appellant
4.1. Het opleggen van een aanslag over meerdere kalenderjaren tegelijk is volgens appellant in strijd met het systeem van de wet, mede gelet op het verband met de inkomstenbelasting.
4.2. Onder verwijzing naar de bij het beroepschrift gevoegde berekening stelt appellant, dat aan premie AOV/AWW in totaal slechts verschuldigd is Afl. 274.243,50.
4.3. Appellant is van mening, dat slechts een boete kan worden opgelegd als er sprake is van opzet of grove schuld en dat de Inspecteur dit moet bewijzen, hetgeen hij niet heeft gedaan. De Inspecteur heeft appellants verzuim slechts gekwalificeerd als een verwijtbare vergissing.
Bovendien heeft de uitlating van de controlerend ambtenaar van de BAD bij appellante het vertrouwen gewekt dat geen boete zou worden opgelegd. De Inspecteur handelt derhalve in strijd met het vertrouwensbeginsel.
5. Standpunt van de Inspecteur
5.1. Onder verwijzing naar de beschikking van de Raad van 9 februari 1989, nr. 8/89, stelt de Inspecteur dat de Raad de praktijk waarbij een naheffingsaanslag loonbelasting/AOV/AWW wordt opgelegd over meerdere jaren tegelijk, bij herhaling heeft gesanctioneerd. Hij acht dit ook bevorderlijk voor de “ proceseconomie” .
5.2. De stelling van appellant, dat de Inspecteur de vermindering onjuist heeft berekend, heeft deze niet bestreden.
5.3. Met betrekking tot de boete stelt de Inspecteur dat de Landsverordeningen AOV en AWW geen schuldgradatie kennen. Het opleggen van een boete ook bij een lichte vorm van schuld is niet in strijd met art. 6 EVRM.
De controlerend ambtenaar van de BAD heeft appellant slechts medegedeeld dat hij de Inspecteur zal adviseren geen boete op te leggen. Appellant kan hieraan geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen, dat de Inspecteur hieraan gevolg zal geven.
6. Overwegingen met betrekking tot het geschil
6.1. Zoals de Raad reeds in de door de Inspecteur vermelde beschikking heeft overwogen, verzetten zich noch de uitleg van de Landsverordening loonbelasting zich tegen het opleggen van correcties van een aantal jaren in één aanslag, welke procedure ook gevestigde praktijk is geworden. Gezien de nauwe aansluiting van de premieheffing AOV/AWW bij de loonbelasting, geldt dit ook voor de Landsverordeningen AOV/AWW.
6.2. In welk opzicht de Inspecteur bij een berekening van de vermindering een fout heeft gemaakt, wordt uit de door appellant overgelegde berekening niet duidelijk. Denkbaar is, dat appellant een andere berekening van het op de voet van art. 7, vierde lid, Landsverordening loonbelasting voor de premieheffing vast te stellen zuivere loon heeft toegepast (aftrek arbeidskosten en premie AOV). In verband met die mogelijkheid zal de Raad, nu de aanslag dienovereenkomstig verminderen, t.w. heeft bestreden, de premie van Afl. 274.243,50, vermeerderd met 25% boete of Afl. 68.560,87, of in totaal Afl. 342.804,37.
6.3. Met de Inspecteur is de Raad van oordeel, dat het niet in strijd is met art. 6 EVRM om in geval van lichte schuld een boete op te leggen. De Inspecteur heeft in zijn vertoogschrift opgemerkt, dat appellant bij brief van 27 april 1993, op eigen initiatief, willens en wetens de Inspecteur onjuiste informatie heeft verstrekt en dat het doel van die brief kennelijk was om aan zijn inhoudingsplicht te ontkomen. De Raad acht het gestelde als voormeld aannemelijk. In verband hiermee en gelet ook op de hoogte van het nageheven bedrag is de omschrijving “verwijtbare vergissing” mild geformuleerd. De Inspecteur heeft naar het oordeel van de Raad aan zijn bewijslast met betrekking tot de schuld voldaan en het boetepercentage van 25 is in het licht van de omstandigheden niet te hoog.
Terecht ook betoogt de Inspecteur dat appellant aan de uitlating van de controlerend ambtenaar van de BAD, inhoudende dat hij de Inspecteur op een bepaalde wijze zal adviseren, geen in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de Inspecteur geen boete zou opleggen.
7. Beslissing
De Raad vernietigt de beschikking van de Inspecteur op het bezwaarschrift en vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van Afl. 342.804,37.
mrs. A.W.M. Bijloos, voorzitter, J.K. Moltmaker en Th. Groeneveld