ECLI:NL:ORBBNAA:1997:BU5597

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
15 september 1997
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1996-154
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake invoerrechten voor automobielen en de kwalificatie als autobus

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een beschikking van de Inspecteur der Belastingen inzake de invoerrechten voor vier Toyota Landcruisers. De appellante had aangifte gedaan van de invoer van deze voertuigen, waarbij zij een tarief van 12% had opgegeven, omdat zij deze als autobussen beschouwde. De Inspecteur daarentegen heeft de voertuigen geclassificeerd als personenauto's en een navordering van invoerrechten van 50% opgelegd. De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de voertuigen niet voldoen aan de criteria voor autobussen, zoals gedefinieerd in de relevante wetgeving. De Raad concludeert dat de Inspecteur terecht het hogere tarief heeft toegepast, omdat de voertuigen niet zijn ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen. De Raad heeft het beroep van de appellante verworpen, waarbij hij ook inging op de motiveringsplicht van de Inspecteur en de ontvankelijkheid van het beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke indeling van voertuigen voor invoerrechten en de rol van de Inspecteur in het handhaven van deze indeling.

Uitspraak

Beschikking van 15 september 1997, nr. 1996-154
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
inzake:
belanghebbende
tegen
de Inspecteur der Belastingen
1. Procesverloop:
1.1 Bij document nr. ED C400#C-19412 d.d. 2 augustus 1996 heeft appellante (onder meer) aangifte gedaan van de invoer van vier automobielen, omschreven als Toyota Landcruiser 90 VX 5DRS 10 seat. Als goederencode werd vermeld 87.02.12.00 (tariefpost autobussen), op basis waarvan de verschuldigde invoerrechten werden berekend naar 12% over de waarde van Aƒ 39.294,-- (voor één van de Landcruisers) resp. Aƒ 39.465,-- (voor de andere drie Landcruisers) of in totaal Aƒ 18.922,68 aan invoerrechten.
1.2 Bij beschikking van 27 september 1996, No. I&A 318.96, vergezeld van een aan de directeur van appellante gerichte begeleidende brief van dezelfde datum, heeft de Inspecteur een bedrag van Aƒ 59.921,80 aan invoerrechten nagevorderd, met als motivering, dat als goederencode 87.02.13.90 had moeten zijn ingevuld, belast naar een tarief van 50%.
1.3 Bij beroepschrift, bij de Raad ingekomen op 7 oktober 1996, is appellante van de voormelde beschikking van de Inspecteur in beroep gekomen. De Inspecteur heeft vervolgens een vertoogschrift ingediend.
1.4 De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 25 april 1997. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van appellante alsmede de Inspecteur. Beide partijen hebben gepleit overeenkomstig een door hen overgelegde pleitnota, waarbij zij zonder bezwaar van de wederpartij nog enkele stukken hebben overgelegd.
2. Vaststaande feiten:
2.1 Blijkens de overgelegde stukken en uit hoofde van eigen waarneming door de Raad, staat vast dat het gaat om automobielen, welke als volgt zijn ingericht:
a. Voorin bevindt zich naast de plaats voor de bestuurder een kleine bank met een lengte van 69 cm, die voorzien is van één hoofdsteun en één driepuntsgordel. Er kan eventueel een tweede persoon op het bankje plaatsnemen, maar voor deze is slechts een beperkte zitruimte, een - in verband met de hoge versnellingsbak - zeer beperkte beenruimte, een tweepunts-(heup)gordel en geen hoofdsteun beschikbaar.
b. De bank daarachter heeft een lengte van 130 cm, heeft twee hoofdsteunen en twee driepuntsgordels. Voor een derde persoon is (beperkte) zitruimte beschikbaar en een tweepunts-(heup)gordel.
c. In de ruimte achter de tweede bank bevindt zich in de lengterichting aan beide zijden een opklapbare bank voor twee personen, zonder hoofdsteunen. De afmeting van de banken bedraagt 40 x 80 cm en de beenruimte tussen de beide banken 29 cm in totaal.
2.2 Nadat bij het onderhavige document voor het eerst automobielen van dit type op Aruba werden ingevoerd, werd op 5 september 1996 opnieuw aangifte gedaan van de invoer van drie automobielen van hetzelfde type. Na controle op 6 september 1996 stelde de Inspecteur vast, dat geen sprake was van autobussen en werden de automobielen belast naar een tarief van 50%.
2.3 Naar aanleiding daarvan heeft appellante in kort geding gevorderd, dat het Gerecht in eerste aanleg van Aruba zal bevelen dat de Inspecteur de automobielen zal vrijgeven tegen betaling van 12% invoerrechten. Bij vonnis van .... heeft het Gerecht de vordering afgewezen. Onder meer met verwijzing naar het maatschappelijk doel van autobussen en naar de Landsverordening Personenvervoer is het Gerecht met de Inspecteur voorshands van oordeel, dat de automobielen niet zijn ingericht voor het vervoer van personen voor het gebruik waarvan een vergoeding verschuldigd is. Het Gerecht overweegt nog:
"4.5. Eiseres heeft nog aangevoerd, dat zij erop mocht vertrouwen, dat een 12%-tarief gehanteerd zou worden, omdat op 2 augustus 1996 vier identieke automobielen zijn ingevoerd, waarbij een invoerrecht van 12% is geheven. Dit verweer slaagt niet. Gedaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is van een vaste beleidslijn, maar dat de 12% heffing berustte op de foutieve veronderstelling, dat het om autobussen ging. Bovendien heeft de Inspecteur Invoerrechten en Accijnzen, blijkens de door gedaagde overgelegde brief van 27 september 1996, reeds een aanvang gemaakt met de navordering van de niet betaalde invoerrechten.
Ook het verweer van eiseres, dat zij grote schade zal lijden, omdat zij de auto's reeds heeft verkocht, kan haar niet baten. Aangezien het een nieuw model betreft, lag het op de weg van eiseres bij de Inspectie Invoerrechten en Accijnzen te informeren naar het van toepassing zijnde tarief."
3. Geschil:
3.1 In geschil is primair of de ingevoerde automobielen vallen onder het invoerrechtentarief van 12%, dan wel onder het tarief van 50%.
3.2 Subsidiair is in geschil of de heffing in strijd is met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel.
4. Standpunten van partijen:
4.1 Appellante
4.1.1 Appellante betoogt in de eerste plaats, dat de automobielen over 10 zitplaatsen beschikken en daarmee vallen onder het begrip autobus als vermeld in het Tarief invoerrechten.
4.1.2 De Inspecteur handelt in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur, nu hij zelf na visitatie heeft geconstateerd, dat het 12%-tarief van toepassing was. Voorts is zijn beschikking niet naar behoren met redenen omkleed, zodat deze alleen daarom reeds geen stand kan houden.
4.2 Inspecteur
4.2.1 Volgens de Inspecteur dient het voertuig bestemd te zijn voor gemeenschappelijk vervoer. Het maatschappelijk doel van het vervoermiddel is dus medebepalend voor het antwoord op de vraag of er sprake is van autobussen. Dit blijkt niet alleen uit de Technische toelichting op het tarief, maar ook uit het enkele feit, dat het tarief zoveel lager is dan voor andere vervoermiddelen. Voorts blijkt dit ook uit de definitie van het begrip autobus in andere wettelijke regelingen zoals de Landsverordening Personenvervoer, waarin autobussen worden gedefinieerd als motorrijtuigen, ingericht tot het vervoer van personen voor het gebruik waarvan een vergoeding verschuldigd is. De onderhavige Landcruisers zijn niet geschikt voor het groepsgewijze vervoer van personen en worden normaliter daarvoor ook niet gebruikt.
4.2.2 Voorts stelt de Inspecteur, dat in het onderhavige geval de klapbanken niet als zitplaats kunnen worden aangemerkt. Conform de richtlijnen van de E.E.G. voor de toepassing van het tarief van invoerrechten die gebaseerd zijn op de Brusselse Nomenclatuur van 1955 tellen klapstoeltjes niet mee als zitplaatsen. Het Arubaanse tarief van invoerrechten is ook gebaseerd op de Brussels Nomenclatuur en daarom worden de E.E.G. richtlijnen door de Inspecteur gehanteerd als handleiding bij de tariefsindeling. De Inspecteur heeft in dit verband bij zijn pleitnota nog overgelegd de considerans van de Landsverordening van 21 april 1971, PB 1971, no. 35, tot wijziging van de Algemene Verordening In-, Uit- en Doorvoer 1908, welke het volgende inhoudt:
"In overweging genomen hebbende:
dat het ter voldoening van de verplichting voortvloeiende uit de associatie met de Europese Economische Gemeenschap noodzakelijk is het tarief van invoerrechten opgenomen in de Algemene Verordening I. U en D. 1908 (PB 1949, no. 62), zoals gewijzigd te herzien;"
4.2.3 De Inspecteur betoogt nog, dat ook al zouden de klapbanken als zitplaats meetellen, de zitplaats naast de bestuurder niet als volwaardige zitplaats kan worden beschouwd. De bank naast de bestuurder is maar 69 cm breed en art. 62, onderdeel e, van de Wegenverkeersverordening Aruba schrijft voor, dat een zitplaats voor personen boven de 12 jaar tenminste 40 cm breed moet zijn en tenminste 30 cm voor personen beneden de 12 jaar. Met inachtneming van de klapbanken zijn er dus slechts 8 zitplaatsen, ongerekend die van de bestuurder.
4.2.4 De Inspecteur betwist dat de navordering in strijd is met enig beginsel van behoorlijk bestuur. De navordering is geschied overeenkomstig art. 122, lid 2, Landsverordening In-, Uit- en Doorvoer (LIUD). Aan de daar toegekende navorderingsbevoegdheid doet niet af, dat de Landcruisers in eerste instantie na visitatie belast zijn met 12%, nu bij nacontrole is gebleken dat dit onjuist was. De wet schrijft niet voor dat een navorderingsbeschikking gemotiveerd moet zijn (in tegenstelling tot beschikkingen op bezwaarschriften, ingevolge art. 128b lid 2 LIUD). Afgezien daarvan was de navorderingsbeschikking voldoende gemotiveerd, doordat daarin was aangegeven dat de verkeerde goederencode was gebruikt en voorts de juiste goederencode was vermeld.
5. De ontvankelijkheid van het beroep:
5.1 De Inspecteur heeft in zijn vertoogschrift nog gesteld, dat het beroep niet ontvankelijk is, omdat het zich niet richt tegen een beschikking op een bezwaarschrift en zijn beschikking tot navordering niet als zodanig kan worden aangemerkt.
5.2 Dit standpunt van de Inspecteur is op zichzelf juist, maar het betekent, dat nadat het beroepschrift van appellante door de Raad aan de Inspecteur was toegezonden, de Inspecteur dit had dienen op te vatten als een verkeerd geadresseerd, door de Raad op 24 oktober 1996, dus tijdig, doorgezonden bezwaarschrift, waarop hij een beschikking had behoren te nemen.
5.3 Nu bovendien de navorderingsbeschikking geen rechtsmiddelverwijzing inhoudt, evenmin als de begeleidende brief, en partijen van mening zijn dat zij hun standpunten voldoende hebben toegelicht, is ter zitting in overeenstemming met partijen uit een oogpunt van proceseconomie besloten dat de procedure verder wordt afgerond, aldus dat de Inspecteur geacht wordt op het als bezwaarschrift aan te merken beroepschrift afwijzend te hebben beschikt en voorts, dat het beroep geacht wordt zich tegen die afwijzing te richten.
6. Beoordeling van het geschil:
6.1 Hoewel IDR- en/of EU-opvattingen niet rechtstreeks op de Arubaanse invoerrechten van toepassing zijn, acht de Raad het aannemelijk dat de wetgever bedoeld heeft daarbij zo veel mogelijk aan te sluiten, gelet op hetgeen daartoe door de Inspecteur is aangevoerd.
6.2 Aangezien blijkens de EU-toelichting klapstoelen niet meetellen voor de berekening van het aantal zitplaatsen, betekent dit voor de onderhavige automobielen, dat de twee klapbanken niet als zitplaatsen kunnen worden aangemerkt.
6.3 Nog afgezien van het vorenstaande kan naar het oordeel van de Raad de zitplaats naast de bestuurder niet als een volwaardige zitplaats worden aangemerkt, gelet op de beperkte zitruimte, de onvoldoende beenruimte, het ontbreken van een hoofdsteun en de aanwezigheid van (slechts) een heupgordel.
6.4 Op grond van de vorenstaande overwegingen is de Raad van oordeel, dat de onderhavige automobiel niet is ingericht voor het vervoer van meer dan 8 personen, de chauffeur niet meegerekend, zodat de automobielen niet kunnen worden aangemerkt als autobussen. De Inspecteur heeft derhalve terecht het verschil tussen 50% en 12% nagevorderd.
6.5 De Raad merkt nog ten overvloede het volgende op. De omschrijving van het begrip autobus als een motorrijtuig ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, komt in de Nederlandse wetgeving in tal van bepalingen voor, zowel in de fiscale wetgeving (art. 2, letter f, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994; art.3, lid 2, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 en het thans vervallen art. 50, lid 2, letter a, Wet op de omzetbelasting 1968) als in de verkeerswetgeving (art. 1, lid 1, letter b, Wet Personenvervoer en de op de Wegenverkeerswet gebaseerde art. 1, letter b, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, art. 1.1, letter h, 10, Voertuigreglement en art. 15, lid 1, letter d, Reglement rijbewijzen). De vraag of voor de toepassing van de fiscale wetgeving sprake is van een autobus, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve kwalificaties te ontlenen aan de Rijkskeuringsvoorschriften Autobussen 1988. In art. 1.13 daarvan wordt een zitplaats omschreven als: de voorgeschreven ruimte om een persoon te vervoeren op een zitbank. De voorgeschreven ruimte als daar bedoeld is te vinden in de Keuringseisen (Bijlage II van de regels voor keuring van bussen, Stcrt. van 23 december 1987, nr. 248). In Ÿ 10.1.1 daarvan wordt voor een zitplaats onder meer als eis gesteld dat de breedte op zitplaatshoogte tot 27 cm daarboven tenminste 40 cm bedraagt en vanaf 27 cm tot 65 boven de zitting 44 cm. In Ÿ 10.1.3 wordt bepaald, dat de afstand tussen de bovenzijde van de zitting en de voetenvloer tenminste 35 cm (en ten hoogste 55 cm) moet bedragen. Ÿ 10.1.5 schrijft voor dat de breedte van de voetenvloer voor elke zitbank tenminste 30 cm moet bedragen. Gelet op deze eisen zou een motorrijtuig als omschreven in overweging 2.1 dan ook niet als autobus kunnen worden aangemerkt.
6.6 Anders dan appellante meent, is de beschikking tot navordering voldoende gemotiveerd. Doch zelfs indien zulks niet het geval zou zijn, faalt de motiveringsklacht, aangezien de Inspecteur, beschikkend op een ingediend bezwaarschrift, die motivering ook later nog had kunnen geven. Overigens brengt de werking van het beroep in belastingzaken mee dat zo de Inspecteur zijn motiveringsplicht zou hebben geschonden, de Raad in zijn beschikking op het beroep alsnog doet wat de Inspecteur had behoren te doen.
7. Beslissing:
De Raad verwerpt het beroep.
mrs. A.W.M. Bijloos, J.K. Moltmaker en J.W. Ilsink