Beschikking van 23 april 1997, nr. 1996-123
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
de Inspecteur der Belastingen
1.1 Aan appellanten is op 15 juli 1996, aanslagnummer 90.52677, een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1990 opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van NAƒ 1.403.095,--, ten name van de in 1994 overleden heer A (hierna: de erflater).
1.2 Bij beroepschrift, bij de Raad ingekomen op 23 augustus 1996, heeft de gemachtigde van appellanten tegen deze navorderingsaanslag beroep ingesteld. De Inspecteur heeft vervolgens een vertoogschrift ingediend.
1.3 De zaak is behandeld ter zitting van de Raad van 23 april 1997. Verschenen zijn de gemachtigde van appellanten, vergezeld van de heer B, alsmede de Inspecteur. Beide partijen hebben hun standpunten nader mondeling toegelicht.
2.1 Gevolg gevend aan een verzoek van de gemachtigde van de erflater is door de Inspecteur voor het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting 1990 uitstel verleend voor een periode van 7 maanden.
2.2 Toen de erflater in gebreke bleef aangifte te doen, heeft de Inspecteur hem op 16 oktober 1992 ambtshalve een aanslag opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van NAƒ 117.500,--.
2.3 Tegen deze aanslag werd op 3 februari 1993 een bezwaarschrift ingediend, waarbij tevens aangifte werd gedaan van een zuiver inkomen van NAƒ 108.843,68.
2.4 Op verzoek van de Inspecteur stelde het Belastingaccountantsbureau (BAB) een onderzoek in. In het BAB-rapport van 13 maart 1996, nr. 6143, werden correcties voorgesteld wegens privé-gebruik auto, voor 1990 bedragend NAƒ 9.100, en wegens winst uit aanmerkelijk belang ten bedrage van NAƒ x. De laatste correctie vloeide voort uit het feit, dat de erflater in 1990 60 stemgerechtigde aandelen en 240 niet-stemgerechtigde aandelen in A N.V. aan zijn zoon had verkocht voor de nominale waarde.
Het geschil betreft in de eerste plaats de vraag of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd en in de tweede plaats of de aanmerkelijk-belangwinst juist is berekend.
4. Standpunten van partijen:
4.1 Appellanten stellen, dat de navorderingsaanslag niet is opgelegd binnen de in artikel 48 Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (LIB 1943) voorgeschreven termijn van vijf jaren na het einde van het belastingjaar. Voorts zijn appellanten van mening dat de waarde van de verkregen aandelen te hoog is berekend in verband met het door de erflater voorbehouden vruchtgebruik en het daaraan verbonden stemrecht op de aandelen, terwijl zij voorts de toegepaste correctie voorziening cessantia betwisten.
4.2 De Inspecteur is van mening, dat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd, aangezien de navorderingstermijn van vijf jaren dient te worden verlengd met de periode waarover uitstel voor het indienen van de aangifte is gevraagd en verkregen. Immers aan de hand van de door de belastingplichtige bij de aangifte verstrekte gegevens beslist de inspecteur welke informatie hij nog nodig heeft voor de juiste vaststelling van het inkomen, met name of een onderzoek ter plaatse moet worden ingesteld. Het is niet redelijk, dat de termijn waarbinnen de inspecteur deze ambtshandelingen moet verrichten zou worden bekort met de termijn van het verleende uitstel. De Inspecteur beroept zich daarbij op de beschikkingen van de Raad van 29 februari 1996, nrs. 1994/115 en 116 (ME: niet opgenomen in deze bundel. De uitspraak 1994/115 wordt genoemd in TAR 1997-3 onder 1.5 en 4.16. De uitspraak betreft artikel 33 van de WB. Waarom hij zich op deze uitspraken beroept is niet duidelijk; ook in die uitspraak werd hij in het ongelijk gesteld). De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat ingeval de Raad beslist dat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd, hij bereid is de correctie voorziening cessantia te laten vallen en gaarne nader met de gemachtigde van appellanten zal overleggen in hoeverre aan het voorbehouden vruchtgebruik en het daaraan verbonden stemrecht een waardedrukkende werking moet worden toegekend.
5. Beoordeling van het geschil:
5.1 De Raad heeft - in verband met het rechtszekerheidsbeginsel - niet de bevoegdheid de navorderingstermijn van artikel 48 LIB 1943 te verlengen; vgl. de beschikking van 29 februari 1996, nr. 1994/115. Dit geldt ook in het onderhavige geval, nu in voormeld artikel - anders dan in Nederland artikel 16, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen - niet is bepaald, dat de navorderingstermijn met de duur van het verleende uitstel wordt verlengd.
5.2 De Inspecteur had aan het verlenen van uitstel de voorwaarde kunnen verbinden, dat de navorderingstermijn met de duur van het verleende uitstel wordt verlengd; het stellen van een dergelijke voorwaarde is naar het oordeel van de Raad niet in strijd met artikel 32 LIB 1943. In het onderhavige geval is evenwel niet gesteld of gebleken, dat de Inspecteur een dergelijke voorwaarde aan het verleende uitstel heeft verbonden.
5.3 Op grond van het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat de navorderingsaanslag niet is opgelegd binnen de in artikel 48 LIB 1943 voorgeschreven termijn en derhalve moet worden vernietigd.
De Raad vernietigt de opgelegde navorderingsaanslag.
mrs. A.W.M. Bijloos, J.K. Moltmaker en J.W. Ilsink