ECLI:NL:ORBBNAA:1997:BU5513

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
15 september 1997
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1995-137
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingvrijstelling voor bedrijfspanden van tax holiday ondernemingen en de voorwaarden voor voortzetting van de onderneming

In deze zaak gaat het om de vraag of een belastingaanslag in de grondbelasting terecht is opgelegd aan appellante voor het belastingjaar 1993. Appellante, die een bedrijfspand heeft dat eigendom is van een tax holiday onderneming, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de Inspecteur der Belastingen is opgelegd. De Inspecteur handhaafde de aanslag, waarna appellante in beroep ging bij de Raad van Beroep voor Belastingzaken. De Raad heeft de zaak in twee mondelinge behandelingen behandeld, waarbij de Inspecteur werd opgedragen bewijs te leveren over de voortzetting van de onderneming van de tax holiday onderneming. De Raad concludeert dat appellante de onderneming niet heeft voortgezet zoals oorspronkelijk bedoeld, en dat de belastingvrijstelling daarom niet van toepassing is. De Raad oordeelt dat de oorspronkelijke plannen voor de belastingvrijstelling niet zijn gerealiseerd en dat de stellingen van appellante onvoldoende zijn om de aanslag te weerleggen. De Raad verwerpt het beroep van appellante en handhaaft de aanslag.

Uitspraak

Beschikking van 15 september 1997, nr. 1995-137
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
inzake:
belanghebbende
tegen
de Inspecteur der Belastingen
1. Loop van het geding
1.1. Aan appellante is voor het jaar 1993 een op 19 juli 1995 gedagtekende aanslag in de grondbelasting opgelegd ten bedrage van Af. 15.760,-- naar een belastbare waarde van Af. 3.940.000,--. Tegen deze aanslag is appellante op 7 augustus 1995 in bezwaar gekomen bij de Inspecteur. Bij beschikking van 24 oktober 1995 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.2. Tegen die beschikking is appellante bij beroepschrift van 24 november 1995, ingekomen bij de Raad op 4 december 1995, in beroep gekomen bij de Raad. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op Aruba op 5 november 1996. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van appellante, alsmede de Inspecteur. Ter zitting heeft de Raad de Inspecteur mondeling een bewijsopdracht gegeven.
1.4. Ter uitvoering van die bewijsopdracht heeft de Inspecteur bij brief van 29 november 1996 verscheidene bewijsmiddelen in het geding gebracht en toegelicht. Appellante heeft daarop gereageerd bij brief van 24 maart 1997.
1.5. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op Aruba op 25 april 1997. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van appellante, alsmede de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota ingediend en voorgedragen.
2. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.1. Bij verzoekschrift van 25 oktober 1988 heeft N.V. A een verzoek ingediend om haar onderneming aan te merken als een bedrijf in de zin van de Landsverordening industrievestiging en hotelbouw voor wat betreft het ontwikkelen en exploiteren van een zogenaamde XX world. Bij brief van 16 maart 1989 lichtte N.V. A haar verzoek desgevraagd als volgt toe.
“Dit project zal voornamelijk een XX world zijn bestaande uit o.a. een 150 meter strekkend aquarium met tropische vissen, levende koralen, schildpadden, flamingo’s, pelikanen etc. met daarnaast een aantal basins met dolfijnen, haaien en grotere vissoorten. Dit project zal mede bestaan uit een XX en maritiem museum (….).
De basins zullen een afmeting hebben van 100 m2 per stuk. Er zullen 3 basins komen op het Park, welke ingericht zullen worden als volgt.
Basin I : seaturtles, loggerhead turtles, kemp’s ridley turtles, hawksbill turtles. Op het
Eiland zullen als attractie pelikanen komen.
Basin II: wit met rose flamingo’s uit midden-Afrika en rose flamingo’s uit Cuba.
Basin III: vier zeehonden uit Mexico. Dit moet de grote attractie en trekpleister worden
(….).
Verder komen er 54 aquariums met allerlei verschillende soorten koralen. (….).
In de resterende aquariums zullen honderden vissoorten, waaronder haaien, benevens slangen, kreeften, schelpdieren, krabben en dergelijke uit de wateren rondom Aruba worden vertoond; alsook worden geïmporteerde vissoorten uit (de) hele wereld vertoond.
Het bouwen en exploiteren van dit Park is voornamelijk bestemd als toeristische attractie (…..)”.
2.2. Bij Landsbesluit van 12 april 1989, no. 29 (hierna: Landsbesluit I) heeft de Gouverneur van Aruba dat verzoek ingewilligd en besloten:
“I. Te verklaren dat N.V. A, ten aanzien van het door haar op Aruba te ontwikkelen en exploiteren van een “XX World” voor de duur van ten hoogste zeven jaren wordt aangemerkt als een bedrijf in de zin van de Landsverordening bevordering industrievestiging en hotelbouw:
II. Te bepalen dat de sub I verleende belastingvrijstelling van toepassing is op de exploitatie van het “XX World” alsmede de daarbij behorende zaken voorzover zij een onderdeel vormen van het “XX World”, zijnde het hoofdmotief ter verlening van de faciliteiten, met uitsluiting van alle overige activiteiten”.
2.3. Blijkens een notariële akte van 29 oktober 1990 heeft appellante van N.V. A gekocht en in eigendom verkregen “het recht van erfpacht (…..) op een perceel domeingrond ter grootte van (….) (7.530 m² gelegen aan XXXX te Aruba (…..) met de zich daarop bevindende opstallen (…..)”. De koopsom bedroeg Af. 4.000.000. Appellante kocht toen tevens alle aandelen in N.V. A. Op 1 januari 1993 was appellante nog steeds erfpachter van de grond en eigenaar van de aandelen.
2.4. Bij verzoekschrift van 9 mei 1994 heeft appellante verzocht Landsbesluit I te wijzigen in die zin dat zij – kort gezegd – in de plaats treeds van N.V. A.
2.5. Bij Landsbesluit van 15 juli 1994, no. I (hierna: Landsbesluit II) heeft de Gouverneur dat verzoek ingewilligd en besloten:
“Het Landsbesluit van 12 april 1989, no. 29, waarbij N.V. A ten aanzien van een “XX World” project werd aangemerkt als een bedrijf in de zin van de landsverordening bevordering industrievestiging en hotelbouw (….) van toepassing te verklaren op de naamloze vennootschap “X”, met dien verstande dat deze verklaring slechts zal gelden voor de resterende periode van de in vorenbedoeld landsbesluit vastgestelde belastingfaciliteiten”.
3. Omschrijving geschil en standpunten van partijen.
3.1. Het geschil betreft de vraag of de aanslag terecht aan appellante is opgelegd. Appellante beantwoordt die vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. De Inspecteur stelt, dat, nadat appellante het recht van erfpacht en de aandelen van N.V. A had overgenomen, deze niet de onderneming van N.V. A, de XX World, heeft voortgezet, maar ter plekke andere activiteiten is gaan ontplooien. Derhalve is in strijd gehandeld met de voorwaarden in Landsbesluit I, zodat de belastingvrijstelling niet van toepassing is.
3.3. Appellante weerspreekt de stelling van de Inspecteur. Zij stelt het volgende.
3.3.1. Nergens wordt als voorwaarde gesteld dat er jaarlijks specifieke activiteiten moeten worden ontplooid om in aanmerking voor de vrijstelling te blijven komen.
3.3.2. De zogenaamde tax-holiday begint bij de aanvang van de exploitatie, dus in 1989.
3.3.3. Landsbesluit I is nimmer ingetrokken en is dus blijven gelden.
3.3.4. Op grond van het bepaalde in artikel 35 van de Landsverordening grondbelasting moet ontheffing van belasting worden verleend.
3.4. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
3.5. Het beroep strekt tot vernietiging van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot verwerking van het beroep.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Blijkens het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel g, van de Landsverordening grondbelasting, zijn onbelastbaar bedrijfspanden die eigendom zijn van ondernemingen die voldoen aan de in de Landsverordening bevordering industrievestiging en hotelbouw gestelde bepalingen en voorwaarden, voor de duur van de bij die landsverordening bepaalde perioden. Tot evengemelde bepalingen en voorwaarden behoren te dezen – uit de aard der zaak – ook de bepalingen en voorwaarden in Landsbesluit I, waarbij heeft te gelden dat die bepalingen en voorwaarden moeten worden gelezen in het licht van het verzoek om toekenning van de belastingvrijstelling en van de toelichting op dat verzoek.
4.2. De Inspecteur stelt in haar vertoogschrift dat, nadat appellante het recht van erfpacht en de aandelen van N.V. A had overgenomen, deze niet de onderneming van N.V. A. de XX World, heeft voortgezet, maar ter plekke andere activiteiten is gaan ontplooien, zodat in strijd is gehandeld met de voorwaarden in Landsbesluit I en dus de belastingvrijstelling niet van toepassing is. Ter zitting van 5 november 1996 is aan de Inspecteur opgedragen die stelling te bewijzen. Met het gestelde in haar brief (met bijlagen) van 29 november 1996 en met hetgeen zij ter zitting van 25 april 1997 heeft aangevoerd, is de Inspecteur in dat bewijs geslaagd. Hetgeen appellante in reactie daarop heeft aangevoerd, is van onvoldoende gewicht om de Raad anders te doen oordelen.
4.3. Kort samengevat komt het erop neer dat van de oorspronkelijke plannen – waarop de belastingvrijstelling is gebaseerd – in feite niets of nagenoeg niets is gerealiseerd. Van een XX world zoals N.V. A destijds voor ogen heeft gestaan, is niets terecht gekomen. Voor toepassing van de belastingvrijstelling is dan ook geen enkele reden.
4.4. Stelling 3.3.1. geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De stellingen 3.3.2. en 3.3.3. missen relevantie. Stelling 3.3.4. mist feitelijke grondslag aangezien is gesteld noch gebleken dat het desbetreffende onroerend goed gedurende een tijdvak van minstens zes achtereenvolgende maanden ongebruikt en onverhuurd zijn gebleven. Het beroep is dan ook ongegrond en moet dus worden verworpen.
5. Beslissing
De Raad verwerpt het beroep.
mrs. A.W.M. Bijloos, J.K. Moltmaker en J.W. Ilsink