Beschikking van 13 februari 1997, nr. 1995-101
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Op 9 februari 1995 heeft appellant als verhuisboedel ten invoer aangegeven een personenauto, merk Jaguar, type XJS V12, bouwjaar 1986 (hierna: de auto). Tegen de - kennelijke - weigering van de inspecteur op deze invoer de verhuisboedelvrijstelling tot te passen heeft appellant op 20 februari 1995 bezwaar gemaakt.
1.2. Op 17 maart 1995 heeft appellant de auto andermaal als verhuisboedel ten invoer aangegeven. Bij beschikking van 24 maart 1995 heeft de inspecteur van appellant een zekerheidsstelling in de vorm van een bankgarantie van Naf. 11.000,= verlangd.
1.3. Bij beschikking van 15 augustus 1995, uitgereikt op 24 augustus 1995, heeft de inspecteur het bezwaar verworpen.
1.4. Bij beroepschrift van 22 september 1995, op dezelfde dag bij de Raad ingekomen, heeft appellant beroep ingesteld tegen de beschikking op bezwaar. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad van 6 november 1996, gehouden op Curaçao. Beide partijen zijn verschenen. Appellant werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde die werd bijgestaan door Y. Namens de inspecteur verscheen Z. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
2.1. Appellant is projectontwikkelaar. Hij heeft de Belgische nationaliteit. Hij is in september 1993 naar Curaçao vertrokken. Hij woonde toen met zijn partner in Spanje; de partner is (voorlopig) in Spanje gebleven. Appellant heeft zijn woonhuis in Spanje aangehouden en is daarin na zijn vertrek regelmatig teruggekeerd. Ook zijn auto is in Spanje achtergebleven. Op Curaçao heeft hij zijn intrek genomen in een gemeubileerd huurappartement. Zijn eigen appartement is in april 1995 voltooid.
2.2. Bij beschikking van 27 augustus 1993, no. 1400/1993, is appellant door de Minister van Justitie een vergunning tot tijdelijk verblijf verleend tot 27 augustus 1996, zulks “met toestemming om met de nodige directievergunning als direkteur op te treden van Project Ontwikkeling en Exploitatie Maatschappij “A” NV. Op 10 september 1993 heeft hij zich in het bevolkingsregister van Curaçao laten inschrijven.
2.3. Op 9 februari 1995 heeft appellant de auto als verhuisboedel ten invoer op Curaçao aangegeven. Daarbij heeft hij om toepassing van de verhuisboedelvrijstelling verzocht, welk verzoek door de inspecteur is afgewezen. De verhuisboedel bevatte geen andere goederen dan de auto.
3. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
3.1. Het geschil betreft de toepassing van de verhuisboedelvrijstelling als bedoeld in artikel 128, lid 1, aanhef en ten 8*, aanhef en onderdeel d, AVIUD in verbinding met artikel 7 U.B. art. 128.
3.2. Appellant stelt dat hij recht heeft op die vrijstelling - primair - omdat hij op of omstreeks 9 februari 1995, toen hij de auto invoerde, zijn hoofdverblijf in Spanje overbracht naar Curaçao. Subsidiair stelt appellant dat, zo het tijdstip van overbrenging niet op of omstreeks 9 februari 1995 ligt, dat tijdstip in ieder geval binnen een periode van 12 maanden voorafgaand aan die datum is gelegen. In dat verband wijst hij erop dat voor het slagen van het project een redelijke aanloopperiode nodig was van ten minste een half jaar, vooraleer hij kon besluiten zich definitief op Curaçao te vestigen.
3.3. De inspecteur bestrijdt de stellingen van appellant. Hij stelt dat appellant zich al in september 1993 metterwoon op Curaçao heeft gevestigd, zodat de auto, die pas in februari 1995 op het eiland is aangekomen, niet ter gelegenheid van de overbrenging van appellantes hoofdverblijf in Spanje naar Curaçao is ingevoerd. Voorts stelt de inspecteur dat een verhuisboedel niet uit slechts één goed kan bestaan, zodat reeds om die reden de vrijstelling niet kan worden toegepast.
3.4. Appellant verzoekt de Raad de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de auto vrij van invoerrechten of zekerheidsstelling kan worden ingevoerd. De inspecteur concludeert tot verwerping van het beroep.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1.1. De stelling van de inspecteur dat een verhuisboedel niet uit slechts één goed kan bestaan, zodat reeds om die reden de vrijstelling niet kan worden toegepast, vindt geen steun in het recht en met name niet in het bepaalde in artikel 128, lid 1, aanhef en ten 8*, aanhef en onderdeel d, AVIUD in verbinding met artikel 7 U.B. art. 128. Het gebruik van de meervoudsvorm in die bepalingen is slechts een kwestie van wetgevingstechniek en betekent niet dat een enkel goed niet als verhuisboedel kan worden aangemerkt.
4.1.2. Dezelfde techniek is overigens gebruikt in Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, Publicatieblad Nr. L 105/1-36. Ook in EG Vo. 918/83 worden steeds de meervoudsvormen gehanteerd; nochtans is aan de Raad geen jurisprudentie van de Tariefcommissie of het EG Hof van Justitie bekend, die grond geeft aan de stelling van de inspecteur.
4.1.3. Tot welke ongerijmdheden de stelling kan leiden, blijkt zonneklaar uit de tekst van de onder 4.1.1 genoemde bepalingen. Daarin wordt immers slechts gesproken over verhuisboedels zodat, ingeval de inspecteur gelijk heeft, een enkele immigrant die per definitie slechts een enkele verhuisboedel zal invoeren, nimmer de verhuisboedelvrijstelling deelachtig zal kunnen worden, hetgeen bepaald niet bedoeling van de verordeninggever kan zijn geweest.
4.1.4. De Raad verwerpt dus die stelling.
4.2.1. Thans moet worden beantwoord de vraag of de auto - in de termen van artikel 7, lid 1, UB art. 128 - is ingevoerd ter gelegenheid van de overbrenging van appellantes hoofdverblijf van Spanje naar Curaçao.
4.2.2. De Raad stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat de inspecteur in de praktijk als beleid hanteert dat, zo de invoer plaatsvindt binnen een periode van 12 maanden na de verhuizing, met vrucht een beroep op de verhuisboedelvrijstelling kan worden gedaan. Appellant wijst overigens terecht erop dat dit beleid overeenstemt met het bepaalde in artikel 6 van EG Vo. 918/83.
4.2.3. De inspecteur verbindt aan die beleidsregel evenwel de volgende voorwaarden:
a. de belanghebbende moet op de verhuisdatum op korte tijd daarna de inspecteur ervan kennis stellen dat een verhuisboedel zal worden nagezonden;
b. in beginsel wordt dan drie maanden uitstel toegekend, dat onder bepaalde omstandigheden tot 12 maanden kan worden verlengd.
4.2.4. Aan de Raad is niet duidelijk geworden of, en zo ja hoe, een belanghebbende als appellant met het bestaan van die voorwaarden bekend kon zijn. Evenmin is duidelijk welke omstandigheden zijn waaronder de termijn tot 12 maanden kan worden verlengd. De inspecteur zal daarover nog inlichtingen moeten verschaffen.
4.2.5. Voorshands gaat de Raad ervan uit dat er twee mogelijkheden zijn: de voorwaarden gelden wel of zij gelden niet. De mogelijkheid dat de voorwaarden slechts gedeeltelijk gelden, blijft voorlopig buiten beschouwing.
4.2.6. In geval de voorwaarden niet gelden, is de Raad voorshands van oordeel dat de onder 4.2.1. gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Appellant heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een - redelijk te achten - termijn van ongeveer een half jaar in acht moest nemen om te kunnen beoordelen of het project een redelijke kans van slagen had en dat hij dus pas na ommekomst van die termijn kon besluiten zich metterwoon op Curaçao te vestigen.
Aangezien de auto binnen 12 maanden nadien is ingevoerd, moet - naar het voorlopige oordeel van de Raad - worden gezegd dat de auto is ingevoerd ter gelegenheid van de overbrenging van appellantes hoofdverblijf van Spanje naar Curaçao.
4.2.7. Mochten de voorwaarden wel gelden, dan moet de precieze verhuisdatum worden vastgesteld. Wil de verhuisboedelvrijstelling kunnen worden toegepast, dan zal die datum op of omstreeks de invoerdatum van de auto - dat is 9 februari 1995 - moeten liggen.
Voorshands is de Raad van oordeel dat nog onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld en aannemelijk gemaakt, waaruit kan worden afgeleid dat appellant zich op of omstreeks genoemde datum metterwoon op Curaçao heeft gevestigd. Appellant zal in de gelegenheid worden gesteld zijn stellingen dienaangaande aan te vullen.
4.2.8. Iedere verdere beslissing wordt gehouden tot de voorjaarszitting van de Raad in week 17 van het jaar 1997.
- stelt de inspecteur in de gelegenheid om voor 15 maart 1997 schriftelijk de onder 4.2.4. gevraagde inlichtingen te verstrekken;
- stelt appellant in de gelegenheid om zijn stellingen voor 15 maart 1997 schriftelijk aan te vullen in de onder 4.2.7. bedoelde zin;
- houdt iedere verdere beslissing aan tot de voorjaarszitting van de Raad in week 17 van het jaar 1997.
mrs. Bijloos, Moltmaker en Ilsink