Beschikking van 7 november 1996, nr. 1996/081
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Aan X is voor het jaar 1989 een op 9 november 1993 gedagtekende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, met een verhoging van 100 percent, naar een zuiver inkomen van Afl. 2.246.840,. De nagevorderde belasting en de verhoging belopen beide Afl. 438.133,80.
1.2. Tegen deze aanslag en verhoging is X in beroep gekomen bij de Raad. Het beroepschrift, gedagtekend 23 augustus 1995, is op 25 augustus 1995 bij de Raad ingekomen. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op Aruba op 5 november 1996. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van X, alsmede de Inspecteur, bijgestaan door R.
2. Beoordeling van het beroep:
2.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 51, lid 1, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting kan hij die bezwaar heeft tegen de hem opgelegde aanslag tot navordering van belasting binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet in de beroep komen bij de Raad. Uit de onder 1.1. en 1.2. vermelde data blijkt dat te dezen de beroepstermijn ruimschoots is overschreden, zodat - behoudens bijzondere omstandigheden – een niet-ontvankelijkverklaring zou moeten volgen.
2.2. Beoordeeld moet worden of te dezen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat X niettemin in zijn beroep kan worden ontvangen. In dat verband stelt X dat hij in een brief van 3 december 1993 aan de Inspecteur bezwaar heeft gemaakt tegen de onderhavige aanslag en dat de Inspecteur ten onrechte heeft nagelaten die brief - als beroepschrift - door te zenden naar de Raad, dan wel X erop te wijzen dat hij niet in bezwaar bij de Inspecteur, maar in beroep bij de Raad had moeten komen.
2.3. De Inspecteur is het met die stelling niet eens. Zij wijst erop dat het aanslagbiljet op de achterzijde was voorzien van de juiste rechtsmiddelverwijzing. Bovendien, zo stelt de Inspecteur, behoefte zij de brief van 3 december 1993 niet als een beroepschrift op te vatten, aangezien X daarin weliswaar aanvoert dat de aanslag niet juist is, maar voorstelt de kwestie in een persoonlijk gesprek met de Inspecteur op te lossen.
2.4. De Raad stelt voorop dat de Inspecteur - inderdaad - op juiste wijze heeft vermeld binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep tegen de navorderingsaanslag kon worden ingesteld. In zoverre onderschrijft de Raad het betoog van de Inspecteur.
2.5. Evenwel kan de Raad de Inspecteur niet volgen in haar kwalificatie van de brief van 3 december 1993. Weliswaar kan aan de Inspecteur worden toegegeven dat niet aanstonds duidelijk is dat het hier in feite om een beroepschrift gaat. Maar de rechtsbescherming van de belastingplichtige tegen de fiscus eist dat een geschrift waarin - zoals te dezen het geval is - onmiskenbaar tegen de aanslag wordt geprotesteerd, ondanks de gekozen bewoordingen op zodanige wijze wordt gekwalificeerd dat de indiener niet onnodig van zijn rechter wordt afgehouden. Alhoewel het geschreven Nederlands-Antilliaanse belastingprocesrecht niet een regel bevat als artikel 6:15, lid 1, van de in Nederland geldende Algemene wet bestuursrecht, brengen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur - in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel - mee dat de Inspecteur het ten onrechte bij haar ingediende beroepschrift zo spoedig mogelijk doorzendt naar de bevoegde rechter.
2.6. Gelet op de voortschrijdende rechtsontwikkeling - de Raad wijst in dit verband andermaal op artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht - bestaat er grond om voor de vraag of X zijn beroepschrift tijdig heeft ingediend, het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan - de inspecteur - bepalend te oordelen indien deze onbevoegdheid voor X op enigerlei grond onduidelijk kon zijn. Van dit laatste kan echter geen sprake zijn indien - zoals te dezen het geval is - het aanslagbiljet de juiste rechtsmiddelverwijzing bevat. In zodanig geval moet worden aangenomen dat X zijn beroepschrift niet binnen de in artikel 51, lid 1, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 vermelde termijn bij de Raad heeft ingediend, tenzij de overschrijding van die termijn, die hier op 10 januari 1994 eindigde, te wijten mocht zijn aan enig verzuim van de Inspecteur. Als een zodanig verzuim heeft te gelden de schending van de in rov. 2.5 bedoelde doorzendverplichting. Vgl. ook HR 10 januari 1990, BNB 1990/259, en HR 31 oktober 1990, BNB 1990/346.
2.7. Zou de Inspecteur de brief van 3 december 1993 (het beroepschrift), die bij haar op 8 december 1993 is ingekomen, zo spoedig mogelijk aan de Raad hebben doorgezonden, dan was het geschrift nog binnen de beroepstermijn bij de Raad ingekomen. Het verzuim van X (het indienen van zijn beroepschrift bij een onbevoegd orgaan) afwegend tegen het verzuim van de Inspecteur (de schending van de doorzendverplichting), komt de Raad tot het oordeel dat het verzuim van de Inspecteur zwaarder weegt dan dat van X. In dat geval moet worden gezegd dat het niet-inachtneming van de beroepstermijn door bijzondere omstandigheden is verhinderd, zodat - met toepassing van het bepaalde in artikel 5, lid 4, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 - de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Derhalve is X ontvankelijk in zijn beroep.
2.8. Voor dat geval heeft de Inspecteur verzocht alsnog schriftelijk op de hoofdzaak te mogen ingaan. Hoewel de aard van het belastingprocesrecht meebrengt dat partijen al hun stellingen en weren in de gedingstukken (beroepschrift, vertoogschrift of verweerschrift) of uiterlijk tijdens de mondelinge behandeling van de zaak voordragen, brengen de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval mee dat de Raad het verzoek van de Inspecteur inwilligt.
Daarbij verzoekt de Raad - op zijn beurt - de Inspecteur in haar schriftelijke reactie uitdrukkelijk en gemotiveerd in te gaan op de opgelegde verhoging.
De Raad verklaart X ontvankelijk in zijn beroep en stelt de Inspecteur in de gelegenheid om vóór 1 januari 1997 schriftelijk op de hoofdzaak in te gaan.
mrs. A.W.M. Bijloos, J.K. Moltmaker en J.W. Ilsink