Beschikking van 5 september 1995 , nr. 1994/113
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Bonaire,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Aan X is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een zuiver inkomen van 166.530,=. Het aanslagbiljet is gedagtekend 30 september 1993. Tegen die aanslag is X op 26 november 1993 in bezwaar gekomen bij de Inspecteur. Deze aanslag is door de Inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 3 juni 1994, gehandhaafd.
1.2. X is tegen die uitspraak op 28 juni 1994 in beroep gekomen bij de Raad. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van de Raad van 20 februari 1995, gehouden te Q. Aldaar zijn verschenen gemachtigde van X en de Inspecteur. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.1. Op 28 november 1979 heeft X tezamen met Y, zijn echtgenote, opgericht de naamloze vennootschap A (hierna: de NV). De NV heeft ten doel de exploitatie van een logement met restaurant- en barfaciliteiten en het ontwikkelen van watersportactiviteiten.
2.2. Krachtens Landsbesluit van 25 maart 1983 is de N.V. gedurende de periode 1980 tot en met 1990 aangemerkt geweest als een bedrijf in de zin van de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw.
2.3. X heeft op 30 juni 1980 het perceel (grond met opstal) C gekocht voor 182.000,=. Dit perceel, gelegen nabij de kern van Q aan zee, werd behoudens een eigen woongedeelte in gebruik gegeven aan de NV die het perceel met opstal als hotel ging exploiteren. In 1985 werd op het perceel met opstal als hotel ging exploiteren. In 1985 werd op het perceel voor een bedrag van ongeveer 57.000,= bijgebouwd. In 1983 verkreeg X erfpacht het perceel (grond) F, gelegen achter perceel C. In 1986 kocht hij voor 180.000,= het perceel (grond met woonhuis en bungalow) D, gelegen naast perceel C. Het woonhuis ging als woonruimte voor X en zijn gezin dienen; één kamer diende als kantoorruimte voor de NV. De bungalow werd aan de NV in gebruik gegeven. In 1990 werd op perceel D een nieuw kantoor gebouwd, terwijl de diveshop werd uitgebreid.
2.4. De percelen C en D werden, behoudens de eigen woning op D, door X om niet in gebruik gegeven aan de NV. Perceel F is braak blijven liggen.
2.5. De aanslagregeling verliep als volgt:
aangegeven zuiver inkomen 60.730,=;
huurvergoeding NV 80.000,=;
huurwaarde woning 25.800,=;
vastgesteld zuiver inkomen 166.530,=.
3. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
3.1. Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur bij de aanslagregeling terecht een (fictieve) huurvergoeding van de NV aan X van 80.000,= in aanmerking heeft genomen. X beantwoordt die vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. De Inspecteur stelt - kort gezegd - dat X onzakelijk handelde door het onroerend goed om niet aan de NV in gebruik te geven, dat de enige beweegreden voor X was het ontgaan van inkomstenbelasting en dat doel en strekking van de Landsverordening inkomstenbelasting 1943 (LIB) worden miskend indien geen huur in aanmerking wordt genomen.
3.3. X bestrijdt de stellingen van de Inspecteur. Kort samengevat stelt hij dat het reële stelsel van de inkomstenbelasting verhindert dat een fictieve huur in aanmerking wordt genomen, dat geen huur aan de NV in rekening werd gebracht omdat de cash-flow van de NV niet toeliet zodat het helemaal niet te doen was om het ontgaan van inkomstenbelasting en dat doel en strekking van de LIB niet worden miskend.
3.4. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
3.5. X concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een zuiver inkomen van 47.809,=. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. De Raad stelt voorop dat de opvatting van X dat het bepaalde in artikel 6, lid 2, aanhef en onderdeel c, van de Landsverordening op de Winstbelasting 1940 eraan in de weg staat dat X aan de NV een redelijke en zakelijk verantwoorde, van de winst aftrekbare huur in rekening brengt, berust op een onjuiste lezing van dat voorschrift. Immers, naar luid van dat voorschrift is het zo dat, ingeval een persoon tegen een huurvergoeding een onroerend goed ten gebruike afstaat aan de vennootschap waarvan hij meer dan de helft van de aandelen houdt, het voor tegenbewijs vatbare vermoeden rijst dat die huurovereenkomst niet in overeenstemming is met hetgeen in het bedrijfsleven te dier zake gebruikelijk is. Dat betekent dat, zo de verhurende meerderheidsaandeelhouder aannemelijk maakt dat hij van de vennootschap een redelijke en zakelijk verantwoorde huur heeft bedongen, die huur in aftrek op de winst van die vennootschap wordt toegelaten.
4.2. X heeft de NV ter zake van het gebruik van de onder 2.3 en 2.4 bedoelde onroerende goederen geen huur in rekening gebracht. Aangezien X geen onderneming drijft en de aandelen noch het onroerend goed tot zijn ondernemingsvermogen behoren, kan niet worden gezegd dat de niet-ontvangen huur tot zijn inkomen behoort. De LIB belast immers slechts hetgeen werkelijk wordt genoten. Van het in aanmerking nemen van een fictieve huur, zoals de Inspecteur voorstaat, kan dan ook geen sprake zijn.
4.3. Mitsdien is het beroep gegrond en moet als volgt worden beslist.
De Raad vernietigt de uitspraak waarvan beroep en vermindert de aanslag tot een, berekend naar een zuiver inkomen van 86.530,=.
mrs. Warnink, Moltmaker en Ilsink