ECLI:NL:ORBBNAA:1994:BU4895

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
27 april 1994
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1993-045
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Warnink
  • J.K. Moltmaker
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkering bewijslast bij te late indiening aangifte inkomstenbelasting 1988

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant en de Inspecteur der Belastingen over een aanslag in de inkomstenbelasting voor het belastingjaar 1988. De appellant ontving een aanslag gebaseerd op een zuiver inkomen van f. 150.000,=, welke door de Inspecteur op 9 augustus 1991 ambtshalve was vastgesteld. De appellant diende zijn aangiftebiljet pas op 13 november 1991 in, wat te laat was, maar maakte tegelijkertijd bezwaar tegen de aanslag. De Inspecteur verlaagde de aanslag op 3 maart 1993 tot f. 116.016,=. De appellant ging in beroep tegen deze beschikking, maar de mondelinge behandeling vond plaats zonder zijn aanwezigheid op 23 november 1993 in Aruba.

De Raad van Beroep voor Belastingzaken oordeelde dat de appellant niet de vereiste aangifte had gedaan en dat hij niet in staat was het bewijs te leveren dat de aanslag te hoog was. De Raad verwees naar de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943, die stelt dat als de vereiste aangifte niet is gedaan, de aanslag gehandhaafd blijft tenzij het tegendeel bewezen kan worden. De Raad concludeerde dat de door de appellant ingediende bewijsmiddelen, zoals nota’s en facturen, onvoldoende inzicht gaven in de aard en omvang van de werkzaamheden. Daarom werd het beroep van de appellant verworpen.

Uitspraak

Beschikking van 27 april 1994, nr. 1993-045
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
inzake:
belanghebbende
tegen
de Inspecteur der Belastingen
1. Procesverloop
1.1. De Inspecteur heeft op 1 juni 1989 aan appellant een aangiftebiljet inkomstenbelasting 1988 uitgereikt, welk biljet niet voor 31 januari 1991, tot welke datum door de Inspecteur uitstel was verleend, ter Inspectie is terugbezorgd.
1.2. Aan appellant is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een zuiver inkomen van f. 150.000,=. Deze aanslag werd op 9 augustus 1991 ambtshalve door de Inspecteur vastgesteld. Het aanslagbiljet is gedagtekend 28 oktober 1991.
1.3. Op 13 november 1991 heeft appellant zijn aangiftebiljet ingediend. Blijkens een begeleidende brief van dezelfde datum maakte belanghebbende tevens -en dus tijdig- bezwaar tegen de hem opgelegde aanslag. De aanslag is vervolgens door de Inspecteur bij beschikking van 3 maart 1993 verminderd tot één berekend naar een zuiver inkomen van f. 116.016,=.
1.4. Appellant is van die beschikking op 6 april 1993, dus tijdig, in beroep gekomen bij de Raad. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Appellant heeft vervolgens een verweerschrift ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een repliekschrift.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van de Raad van 23 november 1993, gehouden op Aruba. Appellant is niet verschenen, de Inspecteur wel.
2. Beoordeling van het beroep
2.1. Appellant heeft niet de vereiste aangifte gedaan. Weliswaar heeft hij - ruim negen maanden nadat de uitsteltermijn was verstreken - een ingevuld aangiftebiljet ingezonden, maar daarmee kan hij zijn verzuim niet goedmaken. Wel heeft het aangiftebiljet in dat geval te gelden als een gemotiveerd bezwaarschrift tegen de inmiddels opgelegde taxatieve aanslag.
2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 45, lid 1, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (LIB) wordt, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de aanslag na bezwaar gehandhaafd zo niet is gebleken dat en in hoever hij onjuist is. Blijkens het bepaalde in artikel 15, lid 1, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 (LBB) geldt in beroep dezelfde regel. Appellant zal dus dienen te bewijzen dat de aanslag, zoals deze na bezwaar door de Inspecteur is verminderd, te hoog is.
2.3. Dat betekent dat appellant moet bewijzen:
a. dat de kosten van onderhoud aan zijn woning aan de B-straat 8 een bedrag van f. 12.513,72 te boven zijn gegaan;
b. dat het totaal van de huurwaarden van de door hem in 1988 bewoonde woningen op een lager bedrag dan f. 4.200,= moet worden vastgesteld;
c. dat aan buitengewone lasten een hoger bedrag dan f. 7.440,= in aanmerking moet worden genomen en dat de drempel lager is dan f. 5.762,=.
2.4. Gelet op de door belanghebbende geproduceerde bewijsmiddelen en op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, acht de Raad appellant niet erin geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren. Wat betreft de onderdelen b en c van het probandum behoeft dat oordeel geen nadere motivering aangezien appellant dienaangaande geen enkel tastbaar bewijsmiddel heeft bijgebracht. Wat betreft onderdeel a van het probandum is de Raad van oordeel dat de geproduceerde nota’s, facturen, rekeningen en kwitanties onvoldoende inzicht geven in de aard en de omvang van de verrichte werkzaamheden. Het beroep moet dus worden verworpen.
3. Beslissing
De Raad verwerpt het beroep.
mrs. H. Warnink, J.K. Moltmaker en J.W. Ilsink