Beschikking van 27 april 1994, nr. 1993-023
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Op 7 maart 1993 is bij de Raad ingekomen een beroepsschrift van X tegen de op 15 januari 1993 verzonden beschikking van de Inspecteur op het door X ingediende bezwaarschrift tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting 1990, gedagtekend 6 november 1991.
1.2. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, dat bij de Raad is ingekomen op 11 november 1993.
1.3. Ter zitting van de Raad op 19 november 1993 is verschenen de gemachtigde van X alsmede de Inspecteur. De gemachtigde heeft zijn standpunt toegelicht overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. De Inspecteur heeft eveneens zijn standpunt toegelicht overeenkomstig het op zijn verzoek als pleitnota aangemerkte vertoogschrift.
2.1. X heeft voor de inkomstenbelasting over het jaar 1990 aangifte gedaan naar een zuiver inkomen van 58.304,08. De Inspecteur heeft een aanslag opgelegd naar een zuiver inkomen van 71.358,=. Bij de beschikking op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur het zuiver inkomen verminderd met een bedrag van 6.500,= in verband met kosten die voortvloeien uit het Statenlidmaatschap. In dit bedrag is begrepen een bedrag van 2.100,= ter zake van de studeer/werkkamer.
2.2. Van de door de Inspecteur op het aangegeven bedrag toegepaste correcties is thans slechts van belang de correctie huurwaarde eigen woning, die in de aangifte werd gesteld op 5.400,= en door de Inspecteur is gesteld op 20.000,=, t.w. 8% van de waarde van de eigen woning van 250.000,=.
2.3. Dat de waarde van de eigen woning 250.000,= bedraagt is niet in geschil.
In geschil is of de huurwaarde van de eigen woning moet worden berekend naar 8% over de waarde van de woning, zoals de Inspecteur heeft gedaan, dan wel naar 5%, zoals X verdedigt.
4.1. Volgens de beschikking van de Raad van 29 november 1991, is - aldus X - het zogenaamde rendementspercentage de rente die men zou derven over het in het woonhuis geïnvesteerde vermogen.
4.2. X acht het zeer twijfelachtig of een (fictief) rendement van 8% zou kunnen worden gehaald bij gebreke van een georganiseerde kapitaalmarkt en gelet op de gemiddelde rente die op de geldmarkt wordt aangeboden en op het rentepercentage op de vreemde-valuta markt. X verwijst daarbij naar door hem overgelegde cijfers van de Centrale Bank van de Nederlandse Antillen en voor wat betreft vreemd geld naar cijfers van Bank Y.
4.3. Voorts wijst X op een beschikking van de Inspecteur der Belastingen, waarbij is goedgekeurd, dat voor statenleden de huurwaarde van de studeerkamer in de eigen woning in aftrek kan worden gebracht.
5. Standpunt van de Inspecteur
5.1. Volgens de Inspecteur wordt door de belastingdienst standaard een percentage van 8 gehanteerd, zulks overeenkomstig het bepaalde in art. 10 tweede lid van de Gebruiksbelastingverordening 1908. Gelet op de hoge huren acht de Inspecteur dit percentage geenszins te hoog.
5.2. De Inspecteur ontkent, dat men onvoldoende mogelijkheden zou hebben geld op de kapitaalmarkt rentegevend te beleggen. De geldmarkt vormt geen goede maatstaf. Hij wijst er in dit verband op, dat in de door NV X overgelegde cijfers van de Centrale Bank - welke overigens betrekking hebben op 1993 - onder het hoofd "Interest rates", onderdeel VI: Goverment bonds, effective yield (5 years) een rentepercentage wordt genoemd van 7,88 sinds 22-6-1993 en voor het daaraan voorafgaande jaar 8,63.
5.3. De Inspecteur wijst er voor zoveel nodig op, dat in verband met de sterke stijging van de huur- en verkoopprijzen de huurwaarde een onevenredig groot deel van het inkomen in beslag kan nemen. Met het oog hierop is door de inspectie een regeling ontworpen waarbij de huurwaarde gebonden wordt aan een maximum van 30% van het inkomen. Voorts merkt hij op, dat bij een aanschrijving van de Directeur der Belastingen d.d. 5 mei 1992 is goedgekeurd, dat vanaf het belastingjaar 1992 de huurwaardebijtelling wordt gesteld op 8% van 60% van de waarde in het economische verkeer, verminderd met de kosten.
5.4. Naar de mening van de Inspecteur is de studeerkamerregeling voor statenleden onderdeel van de regeling voor aftrekbare kosten en heeft deze regeling niets te maken met de berekening van de huurwaarde van de eigen woning.
6. Overwegingen omtrent het geschil.
6.1. In de door X genoemde beschikking van 29 november 1991, heeft de Raad overwogen: ".......kan ervan worden uitgegaan dat een eigenaar die het woonhuis zou verhuren, naast een vergoeding voor kosten van onderhoud en dergelijke tevens een vergoeding zal trachten te bedingen voor de rente welke derft over het in het woonhuis geïnvesteerde vermogen". In dat geval werd het door de Inspecteur gehanteerde rentepercentage van 8 overigens door de X niet bestreden, zodat de Raad van dat percentage uitging.
6.2. Het overwogene in vorenstaand citaat leidt tot de conclusie, dat het voor de vaststelling van de huurwaarde te hanteren rentepercentage veelal hoger zal liggen dan de rente op het geïnvesteerd vermogen. In verband hiermee en tevens gelet op hetgeen door de Inspecteur is gesteld, acht de Raad het door X verdedigde percentage van 5 te laag en komt het door de Inspecteur gehanteerde percentage van 8 de Raad aannemelijk voor.
6.3. Zoals de Inspecteur terecht heeft gesteld, bepaalt de regeling voor de studeerkamer van X de omvang van de aftrekbare kosten en speelt deze regeling geen rol bij het bepalen van de hoogte van de huurwaarde van de eigen woning. Zou de stelling van X worden gevolgd, dan zou dat ertoe leiden, dat de studeerkameraftrek tweemaal wordt toegepast: eenmaal bij de bepaling van de omvang van de aftrekbare kosten en andermaal bij de vaststelling van de huurwaarde. Het behoeft geen betoog, dat daarvoor geen grond bestaat.
6.4. Op grond van het vorenstaande moet het beroep van X worden verworpen.
De Raad verwerpt het beroep.
H. Warnink, J.K. Moltmaker en J.W. Ilsink