Beschikking van 27 april 1994, nr. 1992-006
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curacao,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Aan X werd op 26 april 1989 een aanslag inkomstenbelasting 1989, opgelegd voor een belastingbedrag van 10.724,35 naar een zuiver inkomen van 36.813,. Bij beschikking op bezwaarschrift d.d 20 september 1991, heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een belastingbedrag van 5.495,10 over een zuiver inkomen van 36.515,met als motivering, dat X ten onrechte was aangeslagen als binnenlands belastingplichtige. Tegen deze beschikking heeft X beroep ingesteld bij beroepsschrift, bij de Raad ingekomen op 27 november 1991.
1.2. Naar aanleiding van de oproeping voor de zitting van de Raad op 13 mei 1993 heeft de gemachtigde van X bij brief van 4 mei 1993 een nadere motivering van het beroepsschrift gegeven en te kennen gegeven niet op de zitting aanwezig te zullen zijn.
1.3. Ter zitting van de Raad op 13 mei 1993 is X noch zijn gemachtigde verschenen. Wel is verschenen de Inspecteur die gepleit heeft overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota. Ter zitting is met de Inspecteur afgesproken, dat deze een afschrift van de pleitnota met een begeleidende brief ter nadere toelichting aan de gemachtigde van X zal zenden en dat afhankelijk van de reactie van de gemachtigde de zaak tot de volgende zitting van de Raad zal worden aangehouden.
1.4. Bij brief, ingekomen bij de Raad op 21 september 1993, vergezeld van enkele bijlagen, heeft de gemachtigde op de pleitnota van de Inspecteur gereageerd en verzocht de zaak zonder mondelinge behandeling at te doen, gelet op de door hem te maken kosten voor de overtocht.
1.5. Bij brief, ingekomen bij de Raad op 13 oktober 1993, heeft de Inspecteur nog een nadere reactie gegeven op de laatst vermelde brief van de gemachtigde van X.
1.6. Naar aanleiding van de oproep voor de zitting van de Raad op 24 november 1993 heeft de gemachtigde van X bij brief, ingekomen bij de Raad op 16 november de Raad verzocht de zaak zonder zijn aanwezigheid af te doen.
1.7. In verband met het vorenstaande is de zaak van de rol voor de zitting van 24 november 1993 afgevoerd en zal de Raad de zaak op de stukken afdoen.
2.1. De echtgenote van X heeft tot 1 mei 1989 bij onderneming Y te T gewerkt. Op 1 mei 1989 is zij van T vertrokken, in verband waarmee aan X een aanslag 1989 is opgelegd.
2.2. Blijkens een loonbelastingkaart van onderneming Y heeft de echtgenote van X in 1989 een inkomen genoten van 6.755,30 aan salaris en een restitutie pensioenfonds van 30.641,63 in totaal 37.396,93. Op dit bedrag zijn in mindering gebracht bedragen aan werknemerspremies van 381,en verwervingskosten 202,65 of in totaal 583,65, waarna als zuiver inkomen resteerde 36.813,. Hierop is vervolgens nog een bedrag in mindering gebracht van 298,met als omschrijving "correctie 3%" (kennelijk bedoeld om de aftrek wegens verwervingskosten op het maximum van 500,te brengen), waarna het bedrag resteerde van 36.515,vermeld onder 1.1. De loonbelastingkaart vermeldt voorts een bedrag aan ingehouden loonbelasting van 478,28.
2.3. In het vermelde bedrag van 30.641,63 is een bedrag aan rente begrepen van 15.372,86.
2.4. X woont in het buitenland en is dus buitenlands belastingplichtige.
3.1. Primair stelt X het volgende:
a. Ingevolge art. 20 Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: LIB) worden de inkomsten van zijn echtgenote beschouwd als zijn inkomsten.
b. Art. 39 eerste lid LIB bepaalt, dat een ieder die de Nederlandse Antillen wil verlaten, verplicht is terstond aangifte te doen over het lopende belastingjaar. In art. 39 tweede lid LIB wordt vervolgens bepaald, dat de aanslag opgelegd aan een persoon als bedoeld is in het eerste lid terstond invorderbaar is.
c. Ingevolge art. 40 derde lid LIB (X noemt kennelijk abusievelijk art. 40 letter b) wordt een definitieve aanslag niet eerder vastgesteld dan bij het einde van het belastingjaar of belastingtijdvak.
d. Aangezien niet hij, maar zijn echtgenote (die niet belastingplichtig is) het land heeft verlaten, volgt uit de vermelde bepalingen, dat de Inspecteur ten onrechte aan hem in de loop van 1989 een aanslag heeft opgelegd.
3.2. Subsidiair stelt X, dat de in de restitutie pensioenfonds begrepen rente van 15.372,86 in gevolge hoofdstuk II van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: BRK) dient te worden belast in het land van inwoning en derhalve ten onrechte in de aan hem opgelegde aanslag is begrepen.
3.3. Meer subsidiair is X van mening, dat art. 20 LIB hier niet van toepassing is. Hijzelf is buitenlands belastingplichtig en zijn echtgenote zelfstandig binnenlands belastingplichtig, zodat aan hem geen aanslag had mogen zijn opgelegd.
4. Standpunt van de Inspecteur:
4.1. Naar de mening van de Inspecteur is X op grond van art. 20 LIB terecht voor het inkomen van zijn echtgenote in 1989 aangeslagen als buitenlands belastingplichtige.
4.2. Restitutie van pensioenpremies (waaronder te begrijpen de daarover gekweekte rente) bij beëindiging van dienstbetrekking heeft, zoals ook afkoop tijdens de dienstbetrekking, het karakter van loon, hetwelk ingevolge art. 15 eerste lid BRK wordt belast in het land waar de arbeid wordt verricht.
4.3. Art. 20 LIB maakt geen onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplicht. Indien de man geen ander inkomen heeft op de Nederlandse Antillen dan dat van zijn echtgenote, wordt hij, zoals in het onderhavige geval, alleen voor dat inkomen aangeslagen.
5. Overwegingen omtrent het geschil:
5.1. Naar het oordeel van de Raad stelt de Inspecteur terecht, dat art. 20 LIB geen onderscheid maakt tussen de gevallen waarin de man een binnenlandse belastingplichtige dan wel een buitenlandse belastingplichtige is, zodat het inkomen van zijn echtgenote terecht aan X is toegerekend.
5.2. De buitenlandse belastingplichtig van X is geëindigd bij het vertrek van zijn echtgenote op 1 mei 1989, zodat er sprake is van een belastingtijdvak in de zin van art. 12 LIB, eindigend op 1 mei 1989.
Art. 40, derde lid, LIB eist, dat de aanslag wordt opgelegd bij het einde van het belastingtijdvak en niet, dat de aanslag wordt opgelegd na het einde van het belastingtijdvak. Het zou ook op grote praktische bezwaren kunnen stuiten als de aanslag pas zou kunnen worden opgelegd na het vertrek van de belastingplichtige (of zoals i.c.: zijn echtgenote) en niet enkele dagen daarvoor. De aanslag is gedagtekend 26 april 1989; deze dagtekening ligt zo dicht bij 1 mei 1989, dat naar oordeel van de Raad kan worden gezegd dat de aanslag is opgelegd bij het einde van het belastingtijdvak als bedoeld in art. 40 derde lid LIB.
5.3. Het tegoed bij het pensioenfonds wordt opgebouwd uit gestorte premies en in de loop der jaren daarover gekweekte rente. Als dit tegoed bij het einde van de dienstbetrekking wordt uitgekeerd, vormt de gehele uitkering ingevolge art. 6, tweede lid, letter g, LIB, opbrengst van arbeid van de echtgenote van X en kan de daarin aanwezige rentecomponent niet als zodanig worden aangemerkt als rente, die door X wordt genoten in de zin van art. 13, eerste lid, BRK.
De Raad verwerpt het beroep.
H. Warnink, J.K. Moltmaker en J.W. Ilsink