BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP
23 november 1990
1990-015 (kenmerk 42/1988)
1.1. Voor de loop van het geding tot dusverre verre wijst de Raad naar zijn tussenbeschikkingen van 30 januari 1989 en 12 maart 1990.
1.2. Ter uitvoering van laatstvermelde beschikking heeft de Inspecteur bij brief van 9 april 1990 de in die beschikking bedoelde documenten aan de Raad doen toekomen. Afschriften daarvan zijn aan appellante afgegeven.
1.3. De vierde mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van de Raad op 30 mei 1990 gehouden op Aruba. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van appellante, alsmede de Inspecteur.
1.4. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen, respectievelijk een akte tot uitlating genomen waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
2. Overweginqen omtrent het geschil
2.1. De Raad neemt over hetgeen hij in vorengemelde beschikkingen heeft overwogen.
2.2. Uit de gedingstukken blijkt dat door appellante, dan wel één of meer anderen in de periode van februari 1982 tot en met juli 1987 op zodanig onregelmatige wijze goederen zijn ingevoerd dat voor een bedrag van f 375.303,16 aan invoerrechten is ontdoken.
2.3. De invoer geschiedde:
a. deels zonder douanedocument;
b. deels met een C-document waaraan valse of vervalste facturen ten grondslag lagen
c. deels nadat valselijk een E-document was opgemaakt, en
d. deels nadat een valselijk een VZ-document was opgemaakt; de goederen die op laatstbedoelde wijze zijn ingevoerd waren tevens voorzien van een C-document waaraan valse of vervalste facturen ten grondslag lagen.
2.4. De aldus ontdoken invoerrechten beliepen respectievelijk:
a. f 81.995,21,
b. f 227.758,26,
c. f 53.801,53 en
d. f 11.948,16.
2.5. Uit de geproduceerde processen-verbaal blijkt dat de directeur van appellante, C, te samen met één van haar werknemers T, en met behulp van één of meer douane-ambtenaren en/of anderen goederen heeft ingevoerd met gebruikmaking van valse of vervalste bescheiden (facturen en documenten).
2.6. Voor zover ten behoeve van de frauduleuze invoer documenten zijn afgegeven zijn deze alle namens C N.V. ondertekend en vermelden zij - behoudens enkele uitzonderingen - ook de naam C N.V. als aangeefster.
De Raad leidt daaruit af dat C en T niet als privé-personen, zoals appellante stelt, maar namens appellante zijn opgetreden.
2.7. Overigens ziet de Raad niet in waarom deze documenten niet als bewijsmiddel zouden mogen dienen. Het mag dan zo zijn dat die stukken niet tijdig voor de zitting van 20 december. 1989 zijn overgelegd, nu op 30 mei 1990 andermaal een mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden, moet toch worden vastgesteld dat appellante ruimschoots in de gelegenheid is geweest van de gewraakte stukken kennis te nemen en zich daarover uit te laten.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene acht de Raad voldoende aangetoond dat appellante invoerrechten heeft ontdoken, althans voor zover bij de frauduleuze invoer douanedocumenten zijn gebruikt.
2.9. Voor zover goederen zonder document zijn ingevoerd heeft de Inspecteur naar het oordeel van de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zulks op het conto van appellante moet worden geschreven.
2.10. Ingevolge het bepaalde in artikel 218 van de Landsverordening I.U. en D. (hierna: LIUD) moet in alle gevallen waarin invoerrecht is ontdoken de ontdoken belasting worden voldaan.
In de LIUD is de wijze waarop aan dit voorschrift gevolg kan worden gegeven niet uitdrukkelijk geregeld. Evenmin is uitvoering gegeven aan het bepaalde in de artikelen 260 en 260a van de LIUD om nadere regelen te geven.
Een redelijke wetstoepassing brengt evenwel mee dat de Inspecteur de ontdoken belasting bij beschikking kan navorderen, zulks op de voet van artikel 122, lid 2, van de LIUD, met dien verstande dat - zoals de Raad in zijn beschikking van 30 januari 1989 reeds heeft geoordeeld - de in lid 2 genoemde termijn van een jaar niet geldt in een geval als het onderhavige waarin gebruik is gemaakt van valse of vervalste bescheiden en dat tegen die beschikking de in artikel 128b van de LIUD bedoelde rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
2.11. In het onderhavige geval is de onder 2.10 beschreven weg bewandeld: appellante heeft invoerrecht ontdoken, de Inspecteur heeft de ontdoken belasting bij beschikking nagevorderd, appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, de Inspecteur heeft uitspraak gedaan op het bezwaarschrift en appellante is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Raad.
2. 12. Gelet op het vorenoverwogene komt de Raad tot de slotsom dat dit beroep gedeeltelijk doel treft dat de uitspraak van de Inspecteur meet worden vernietigd en dat de nagevorderde belasting meet worden verminderd met -F 81.895,21, zodat resteert f 293.407,95.
De Raad vernietigt de uitspraak waarvan beroep en vermindert de nagevorderde belasting tot een bedrag van f 293.407,95.
mrs. T.J.M. Kolfschoten, voorzitter, J.K. Moltmaker en J.W. van den Berge leden
<b>Tussenbeschikking van 30 januari 1989</b>
Gezien het bij de Raad op 27 september 1988 ingekomen beroepschrift van C N. V., verder te noemen C, waarbij C in beroep komt tegen de afwijzende beschikking van de Inspecteur dd. 26 augustus 1988 (door de Inspectie ten kantore van C bezorgd op 2 september 1988) op het bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag (no .1269/88), gedagtekend 21 juni 1988;
Gezien het op 4 november 1988 ingekomen vertoogschrift van de Inspecteur.
Gelet op de mondelinge behandeling van 13 januari 1989, waarbij partijen hun standpunten mondeling hebben toegelicht en waarbij de gemachtigde van C tevens een pleitnota heeft overgelegd;
1. C is tijdig in beroep gekomen zodat zij daarin kan worden ontvangen.
2. Blijkens de beschikking van 21 juni 1988 is door de inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd van Afl. 375. 303,16 vanwege het feit dat C gedurende de periode van februari 1982 t/m juni 1987 goederen heeft ingevoerd met gebruikmaking van valse c.q. vervalste bescheiden, waardoor een deel van de verschuldigde invoerrechten is ontdoken.
3. C ontkent van valse dan wel vervalste bescheiden gebruik te hebben gemaakt. Zij heeft, zo ste1t zij, conform artikel 53 en 54 lid 1 sub f van de Landsverordening I.U. en D. (LIUD.) aangifte gedaan. Zij stelt verder dat, wanneer de ambtenaren belast met de visitatie van de goederen, van mening zouden zijn geweest dat de aangegeven waarde van de goederen te laag was, zij dit tijdens de visitatie onder neerlegging van een schriftelijke verklaring conform artikel 60 LIUD aan haar hadden moeten mededelen.
4. C klaagt er verder over dat zij door de Inspecteur niet in de gelegenheid is gesteld om de juistheid van de door de Inspecteur opgestelde specificaties te controleren, omdat zij niet over de bescheiden kon beschikken daar deze in beslag genomen waren.
5. Tenslotte is C van mening dat artikel 218 LIUD niet van toepassing is en dat de Inspecteur niet gerechtigd was om een naheffingsaanslag op te leggen aangezien ingevolge artikel 122 van de LIUD het invoerrecht dat in minder is betaald op het verschuldigde binnen een jaar na datum van de betaling moet worden nagevorderd. C verzoekt de Inspecteur niet ontvankelijk te verklaren dan wel de naheffingsaanslag te vernietigen.
6. De Inspecteur brengt naar voren dat de douanerecherche in samenwerking met het Openbeer Ministerie een onderzoek heeft verricht, waaruit gebleken is dat de gebruikte facturen op de ingevoerde goederen vervalst waren. Bovendien meent de Inspecteur dat artikel 122 LIUD op een <u>normaal</u> geval van toepassing is met name wanneer een verkeerde tariefstoepassing heeft plaats gevonden. Voormeld artikel is niet van toepassing in het geval waarbij invoerrechten ontdoken worden.
7. De Raad is van oordeel dat artikel 122 lid 2 LIUD slechts van toepassing is op situaties waarin de belanghebbenden invoerrechten betaald hebben gebaseerd op correcte facturen. Mocht in casu blijken dat C inderdaad gebruik heeft van valse bescheiden dan kan C geen beroep doen
op voormeld artikel.
8. De Raad is verder van mening dat zij, uit de door de Inspecteur overgelegde bijlagen van lijsten “betreffende ontdoken rechten” van de diverse firma’s, die goederen hebben ingevoerd, niet kan nagaan en controleren wat er fout is gedaan, aangezien de bijbehorende documenten, zoals de facturen en de aangifte-documenten ontbreken. Zoals de Inspecteur al ter behandeling van deze zaak mededeelde heeft hij een brief van de Officier van Justitie ontvangen waarin staat dat het onderzoek in deze zaak nog niet geheel afgerond is en dat de Officier bereid is eventue1e vragen van de Raad te beantwoorden.
9. In verband met het voorgaande acht de Raad het dienstig dat de Inspecteur alle documenten aan de Raad en aan C overlegt, voorzien van een toelichting, waaruit kan blijken dat er invoerrechten ontdoken zijn. De Raad zal aan de hand hiervan deze zaak ofwel verder schriftelijk afdoen dan wel opnieuw een zitting bepalen waarop alle betrokken partijen, waaronder mogelijkerwijs de Officier van Justitie, de gevraagde inlichtingen kunnen verschaffen.
Verzoekt de Inspecteur binnen een maand na dato van deze beschikking de documenten zoals genoemd in de hierboven genoemde overwegingen 7 en 8 aan de Raad en aan C ter beschikking te stellen.
<b>Tussenbeschikking van 12 maart 1990</b>
Ter uitvoering van voormelde beschikking (Red: van 30 januari 1989) heeft de Inspecteur bij brief van 27 februari 1989 aan de Raad en aan C de door de Raad in meergenoemde beschikking bedoelde documenten in afschrift aangeboden. Een nadere mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 7 april 1989, alwaar zijn verschenen de gemachtigde van C en de Inspecteur. In overleg met partijen is alstoen door de Reed besloten de behandeling aan te houden in afwachting van een onherroepelijke beslissing in de aangebrachte strafzaken. De Raad zou door de Inspecteur van het verloop van zaken op de hoogte worden gehouden.
In november 1989 is de Voorzitter van de Raad gebleken dat de ontwikkelingen in de strafzaken een voortzetting van de mondelinge behandeling rechtvaardigden.
Bij brief van 12 december 1989 zijn door de Inspecteur een aantal produkties in het geding gebracht.
De behandeling is hervat ter terechtzitting van 20 december 1989, alwaar zijn verschenen, de gemachtigde van C, vergezeld van W, adviseur, alsmede de Inspecteur. Tevens is tegenwoordig geweest mr W, Officier van Justitie te Aruba, die aan de Raad inlichtingen heeft verstrekt.
Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd.
De Officier van Justitie heeft omtrent het verloop der strafzaken - zakelijk samengevat - onder meer medegedeeld, dat een beslissing van de strafrechter omtrent de vraag naar de bewezenverklaring van de telastegelegde onwettige invoer (art.233 e.v. LIUD) dan wel valsheid in geschrifte (art. 230 WvSRA) niet meer te verwachten is.
In de zaak tegen een der verdachten welke onlangs is aangebracht heeft de Rechter het Openbeer Ministerie niet—ontvankelijk verklaard op grond van niet toelaatbare termijnoverschrijding (‘undue delay’), terwijl een afgerond proces-verbeal tot dusverre niet is ingekomen.
Niettemin kan naar zijn overtuiging in een aantal gevallen zonder voorbehoud gesproken worden van fraude met facturen, hetgeen blijkt uit een aantal verklaringen welke in 1987 en 1988 door verschillende verdachten aan de Douanerecherche en de Rechter-Commissaris zijn afgelegd.
De Officier van Justitie is bereid om de daarop betrekking hebbende stukken welke zich in zijn dossier bevinden, aan de Raad en aan partijen over te leggen.
De gemachtigde van C, die namens C het plegen van valsheid in geschrifte uitdrukkelijk betwist, heeft tegen overlegging van bedoelde stukken als zodanig geen bezwaar, doch verzet zich ertegen dat die stukken thans op de zitting - namens de Inspecteur - aan de Raad worden overhandigd zonder dat er afschriften voor de wederpartij beschikbaar zijn.
De Raad heeft ter zitting de juistheid van deze bedenking onderkend en heeft de bedoelde stukken aan de Officier van Justitie teruggegeven, onder mededeling dat de Raad zich zal beraden over de vraag of overlegging van die stukken voor het verloop van het geding noodzakelijk moet worden geoordeeld.
Na overweging is de Raad tot de slotsom gekomen dat bedoelde stukken, welke in een viertal mappen zijn samengevat, voor de beantwoording van verschillende nog aan de orde komende vragen van doorslaggevende betekenis kunnen zijn.
De Raad geeft er derhalve de voorkeur aan dat de Inspecteur de meergenoemde stukken alsnog in het geding brengt, en wel op dezelfde wijze als door de Raad is beslist in de hierboven genoemde beschikking van 30 januari 1989.
VERZOEKT de Inspecteur binnen een maand na dagtekening van deze beschikking de documenten als hiervoren bedoeld in originali aan de Raad ter beschikking te stellen, met afgifte van afschriften aan (de gemachtigde van) C;
HOUDT iedere verdere beslissing AAN.