ECLI:NL:ORBBNAA:1990:BT1799

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
23 november 1990
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1990/009 (kenmerk 18/1989)
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kolfschoten
  • J. Moltmaker
  • J. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen primitieve aanslag winstbelasting na verstrijken van vijf jaar

In deze zaak gaat het om een beroep van NV X tegen een primitieve aanslag in de winstbelasting die werd opgelegd over het boekjaar 1978. De aanslag, die op 17 maart 1989 werd opgelegd, was gebaseerd op een belastbare winst van f. 228.000, wat resulteerde in een belastingbedrag van f. 75.240 en f. 11.286 aan opcenten. NV X diende tijdig bezwaar in, maar dit werd afgewezen door de Inspecteur op 22 mei 1989. NV X ging hiertegen in beroep bij de Raad van Beroep voor Belastingzaken, waarbij het beroepschrift op 13 juli 1989 werd ingediend. De Inspecteur diende een vertoogschrift in, waarop NV X reageerde met een verweerschrift. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 mei 1990 werden beide partijen gehoord.

De Raad beoordeelt of het opleggen van de aanslag elf jaar na afloop van het belastingjaar in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur. NV X stelt dat dit in strijd is met de rechtszekerheid, terwijl de Inspecteur aanvoert dat er geen wettelijke termijn is voor het opleggen van een aanslag. De Raad concludeert dat, hoewel de wet geen termijn noemt, er een moment komt waarop het recht om een aanslag op te leggen is verwerkt. Dit moment ligt naar het oordeel van de Raad op maximaal vijf jaar na indiening van de aangifte. Aangezien in dit geval meer dan vijf jaar was verstreken, vernietigt de Raad de aanslag en de uitspraak van de Inspecteur.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP
23 november 1990
1990/009 (kenmerk 18/1989)
1. Procesverloop
1.1. Aan NV X werd op 17 maart 1989, een aanslag in de winstbelasting opgelegd over het boekjaar 1978. De aanslag werd berekend naar een belastbare winst van f. 228.000 en beliep een bedrag van f. 75.240,- aan belasting en f. 11.286 aan opcenten.
1.2. Het door NV X tijdig tegen de aanslag ingediende bezwaarschrift werd door de Inspecteur afgewezen bij beschikking van 22 mei 1989.
1.3. Tegen de beschikking op het bezwaarschrift heeft NV X beroep ingesteld bij de Raad. Het beroepsschrift is op 13 juli 1989, mitsdien tijdig, bij de Raad ingekomen.
1.4. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, dat op 9 oktober 1989 bij de Raad is ingekomen. NV X heeft hierop gereageerd met een verweerschrift, bij de Raad ingekomen op 9 januari 1990. Vervolgens heeft de Inspecteur nog een repliekschrift ingediend, bij de Raad ingekomen op 9 februari 1990.
1.5. Bij de mondelinge behandeling op 29 mei 1990 zijn verschenen de Inspecteur en NV X, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, A. Partijen hebben hun standpunt nader toegelicht en namens NV X is een pleitnota overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd.
2. Vaststaande feiten
2.1. Directeur en enig aandeelhouder van NV X is D. De activiteiten van NV X betroffen het exploiteren van restaurant I gesloten per 1 juni 1980 en restaurant II per 1 januari 1984 beëindigd door overdracht in huurkoop aan F.
2.2. Over het jaar 1978 deed NV X aangifte voor de winstbelasting in september 1983. Aangegeven werd een verlies van f. 7.951,--. Volgens de cijfers van de aangifte kon in dat jaar de brutowinst uitgedrukt in procenten van de kostprijs worden gesteld op 112,2%.
2.3. In november 1988 werd een boekenonderzoek aangekondigd door het Belasting Accountants Bureau (B.A.B.) over de jaren 1979 tot en met 1983. Begin 1989 werd door het B.A.B. geconstateerd, dat de boek houding over die jaren wel was bewaard, doch in een zodanige staat was komen te verkeren, dat controle niet uitvoerbaar was. Vervolgens heeft de Inspecteur de in punt 1.1 bedoelde aanslag opgelegd, berekend naar een bruto-winstmarge van 200%.
3. Geschil
3.1. In de eerste plaats verschillen partijen van menig over de vraag of het opleggen van een primitieve aanslag elf jaren na afloop van het belastingjaar in het algemeen dan wel in het onderhavige geval in strijd is met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
3.2. In de tweede plaats is het de vraag of de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag in afwijking van de aangifte mocht uitgaan van een brutowinstmarge van 200%.
4. Standpunt van NV X
4.1. Volgens NV X is het in zijn algemeenheid in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur om een primitieve aanslag op te leggen elf jaren na afloop van het boekjaar waarop de aanslag betrekking heeft.
4.2. Indien moet worden aangenomen, dat het opleggen van een primitieve aanslag na elf jaren in zijn algemeenheid nog gerechtvaardigd kan zijn, is niettemin onder de omstandigheden van het onderhavige geval het opleggen van zodanige aanslag in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Illustratief is in dit verband, dat NV X de Inspecteur aan het begin van de controle een kopie van de reeds eerder bij de aangifte overlegde jaarrekening moest overleggen, omdat de aangiften 1978 en 1979 met bijlagen niet meer ter inspectie in de legger aanwezig waren.
4.3. De Inspecteur zal moeten aantonen, dat over het jaar 1978, in afwijking van de jaarrekening en de ingediende aangifte, de brutowinstmarge niet 112% maar 200% was. De Inspecteur is daarin niet geslaagd, mede gelet op de omstandigheden, die hebben geleid tot de geleidelijke stijging van de brutowinstmarge van 112% in 1978 tot 264% in 1983, t.w. het afstoten van het slecht renderende restaurant I in 1980, gevolgd door de concentratie van de directie op één restaurant, een in 1980 gedane investering in koelapparatuur, verplaatsing in 1982 van het restaurant II en het in dienst treden in 1983 van de huidige eigenaar, als manager.
5. Standpunt van de Inspecteur
5.1. De wet kent geen termijn waarbinnen een aanslag moet worden opgelegd. Er is i.c. nooit sprake geweest van een ondubbelzinnige uiting van de zijde van de belastingadministratie, waaraan NV X het vertrouwen zou hebben mogen ontlenen dat zou worden afgezien van het opleggen van een aanslag. Het opleggen van een aanslag na elf jaar is in zijn algemeenheid niet in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur.
5.2. De door NV X aangevoerde omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat het opleggen van de aanslag i.c. in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur. Het feit, dat de bewaarplicht van de boekhouding gedurende tien jaar, inmiddels was verstreken, vormt daartoe geen argument. NV X deed eerst in september 1983 aangifte over 1978. Dit was bovendien een verliesaangifte en de Inspecteur kon met betrekking tot de verliescompensatie derhalve pas een standpunt innemen bij een werkelijke verrekening van de verliezen.
5.3. Het gehanteerde brutowinstpercentage van 200 is eerder nog te laag dan te hoog. Daartoe vormt o.m. een aanwijzing, dat het resultaat over het jaar 1981 nog altijd een verlies te zien geeft, ondanks het door de Inspecteur gecorrigeerde brutowinstpercentage en in de jaren 1982 en 1983 verliezen zijn aangegeven waarbij geen correcties zijn voorgesteld. Voorst wordt in de akte van overdracht in huurkoop van 1983 gesproken van een winstgevende zaak. Als uitgangspunt van de correctie werd een percentage van 300 genomen en in het percentage van 200 is derhalve reeds met negatieve factoren rekening gehouden.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. De Raad stelt voorop, dat ook als de wet geen termijn noemt voor het opleggen van een primitieve aanslag, er te eniger tijd na afloop van het belastingjaar een moment komt, waarop de Inspecteur het recht om een primitieve aanslag op te leggen heeft verwerkt. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee, dat een belastingplichtige niet bij voortduring in het onzekere blijft verkeren omtrent zijn verplichtingen jegens de overheid. Ook kan worden gezegd, dat het verstrijken van een bepaalde tijd bij de belastingplichtige het vertrouwen mag wekken, dat de Inspecteur heeft besloten geen aanslag te zullen opleggen.
6.2. Bij gebreke van een wettelijke regeling van de termijn, zal het moment, waarop het opleggen van een aanslag in strijd komt met de vorenbedoelde rechtsbeginselen afhangen van de omstandigheden van het geval.
6.3. In de omstandigheden van het onderhavige geval is er naar het oordeel van de Raad reden om die termijn te stellen op ten hoogste vijf jaren nadat de aangifte is ingediend. Wanneer zoals in het onderhavige geval aangifte is gedaan onder overlegging van de jaarstukken, moet een belastingplichtige erop kunnen vertrouwen, dat de Inspecteur binnen een termijn van vijf jaren een beslissing heeft genomen omtrent het al dan niet opleggen van een aanslag. De Inspecteur zou op eenvoudige wijze aan de termijn voor navordering van vijf jaren (art. 33 Landsverordening op de winstbelasting 1940) kunnen ontkomen, indien hij, nadat aangifte is gedaan, het opleggen van een aanslag voor onbepaalde tijd zou kunnen uitstellen. In dit geval speelt nog in het bijzonder een rol het feit, dat de belastingplichtige ingevolge art. 17, zesde lid, van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 zijn boekhouding en de daaraan ten grondslag liggende bescheiden slechts gedurende tien jaren na afloop van het belastingjaar behoefde te bewaren.
6.4. Aangezien in het onderhavige geval ten tijden van het opleggen van de aanslag reeds vijf jaren waren verstreken na het moment waarop de aangifte is gedaan, kan de aanslag niet in stand blijven.
7. Beslissing
De Raad vernietigt de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift, alsmede de opgelegde aanslag.
Mrs. Kolfschoten, J. Moltmaker en J. van den Berge