ECLI:NL:ORBBNAA:1989:BT1772

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
17 april 1989
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1989-015 (kenmerk 3-1988)
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake buitengewone lastenaftrek voor noodzakelijk levensonderhoud van verwanten

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant aanspraak kan maken op een buitengewone lastenaftrek in zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1981, ter hoogte van NAf 3.459,40, voor uitgaven die hij heeft gedaan voor het levensonderhoud van zijn ouders en schoonmoeder. De Inspecteur heeft deze aftrekpost niet aanvaard, met als argument dat de appellant niet heeft aangetoond dat zijn verwanten behoeftig waren en dat de uitgaven niet zijn gedaan ter voorziening in het noodzakelijk levensonderhoud. De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft de zaak op 17 april 1989 behandeld, waarbij de appellant en de Inspecteur vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om aan te tonen dat zijn ouders en schoonmoeder niet in staat waren tot het voeren van een redelijk bestaan. De Raad concludeert dat de Inspecteur terecht de aftrek heeft geweigerd en handhaaft de aanslag. De uitspraak benadrukt dat alleen uitgaven die noodzakelijk zijn voor de eerste levensbehoefte in aanmerking komen voor aftrek, en dat de belastingplichtige moet aantonen dat zijn verwanten in een situatie verkeren waarin zij deze behoefte hebben.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP
17 april 1989
1989-015 (kenmerk 3-1988)
Procesverloop.
Bij beschikking van 23 oktober 1987 (verzonden: 20 januari 1988) heeft de Inspecteur beslist op het door appellant op 3 september 1987 bij de Inspecteur ingediende bezwaarschrift, houdende bezwaar tegen de aan appellant opgelegde definitieve aanslag in de Inkomstenbelasting over het jaar 1981. Bij zijn beschikking heeft de Inspecteur bet bezwaar verworpen en de aanslag gehandhaafd.
Tegen deze beschikking is appellant schriftelijk in beroep gekomen door middel van een op 9 februari 1988 bij de Raad ingekomen beroepschrift, gevolgd door een op 14 maart 1988 bij de Raad ingekomen geschrift, houdende de gronden van het beroep.
Het beroepschrift strekt hiertoe dat de Raad de beschikking zal vernietigen en zal beslissen dat bet zuiver inkomen van appellant over bet jaar 1981 heeft bedragen NAf 41.649,-.
De Inspecteur heeft niet tijdig gebruik gemaakt van de hem gegeven gelegenheid een vertoogschrift in te dienen, doch zulks op 25 november 1988, enkele dagen voorafgaande aan de voor de mondelinge behandeling van de zaak op 28 november 1988 bepaalde zitting, alsnog gedaan. Het vertoogschrift strekt tot handhaving van de aanslag.
Daarop is de behandeling van de zaak op 28 november 1988 aangehouden, waarna de gemachtigde van appellant op 20 januari 1989 nog een verweerschrift heeft ingediend.
De zaak is wederom mondeling behandeld ter zitting van 13 maart 1989, bij welke gelegenheid partijen zijn verschenen, appellant bij zijn gemachtigde, de Inspecteur bij zijn gemachtigde mr. R. Partijen hebben alstoen hun standpunten nader toegelicht, de gemachtigde van appellant aan de hand van overgelegde pleitnotities, en produkties overgelegd.
De Raad heeft daarop bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.
De ontvankelijkheid.
Appellant is tijdig en op de juiste wijze in beroep gekomen, zodat hij daarin kan worden ontvangen.
De .beoordeling.
1. Inzet van het onderhavige beroep is de vraag of appellant aanspraak kan maken op de door hem in zijn aangifte IB 1981 opgevoerde buitengewone-lastenaftrek terzake van ‘uitgaven tot voorziening in het noodzakelijk levensonderhoud’ van zijn ouders en zijn schoonmoeder ten bedrage van NAf 3.459,40.
Blijkens de bij het aangiftebiljet gevoegde toelichting betreft het hier bedragen die appellant aan zijn genoemde in Nederland woonachtige verwanten heeft doen toekomen.
2. De Inspecteur heeft deze post niet aanvaard met een betoog dat als volgt kan worden samengevat:
primair: appellant heeft niet aangetoond dat zijn ouders en zijn schoonmoeder behoeftig waren/was;
subsidiair: de uitgaven zijn niet verricht ter voorziening in het noodzakelijk levensonderhoud van de betrokkenen; en rneer subsidiair: de redelijkheid verzet zich tegen de onderhavige aftrek.
3. Uitgangspunt bij de beoordeling van dit geschilpunt moet zijn dat, naar de in de Memorie van toelichting tot uitdrukking gebrachte bedoeling van de wetgever, als buitengewone last terzake van noodzakelijk levensonderhoud als bedoeld in art. l6A lid 1 onder a der Landsverordening Inkomstenbelasting 1943 (LIB) slechts die uitgaven van de belastingplichtige in aanmerking komen die nodig waren ter voorziening in de eerste levensbehoefte van de daar genoemde verwanten.
4. Weliswaar kunnen, naar hedendaagse rechtsopvatting, tot het begrip ‘voorziening in het noodzakelijk levensonderhoud’ mede worden gerekend uitgaven die ertoe strekken de ontvanger. in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving, doch het eerdervermelde uitgangspunt brengt mede dat de ontvanger die in Nederland een AOW-uitkering geniet en daarmede niet onder het aldaar geldende bestaansminimum verkeert, geacht kan worden geen behoefte te hebben aan noodzakelijk levensonderhoud in de zin van de LIB, zolang althans de belastingplichtige geen feiten en omstandigheden aanvoert en zonodig aantoont waaruit blijkt dat de plaats van zijn betreffende verwanten in de samenleving van dien aard is dat die behoefte groter kan worden geacht.
5. In het onderhavige geval heeft appellant slechts gesteld dat zijn ouders over 1986 een belastbaar inkomen hebben genoten Nf 14.544,89 en dat het inkomen van zijn schoormoeder in 1981 bestond uit de AOW-uitkering, aangevuld met een pensioen van (bruto) omstreeks Nf 1.300,- per jaar en met huursubsidie. Appellant heeft daarnaast niets gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de betrokkenen met die inkomens niet in staat zouden zijn tot het voeren van een redelijk bestaan als bovenbedoeld.
Slotsom.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan appellant over het jaar 1981 geen aftrek toekomt van buitengewone lasten als bedoeld in art. lid 16A lid 1 onder a LIB en dat bet beroep mitsdien ongegrond is.
BESLISSING:
De Raad van Beroep voor belastingzaken:
HANDHAAFT de aanslag
mrs. W.B. de Jong, T.J.M. Kolfschoten en E.J. Numann