ECLI:NL:ORBBNAA:1989:BQ8663

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
21 december 1989
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1989-028 (kenmerk 4/1989)
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.J.M. Kolfschoten
  • J.K. Moltmaker
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten van overtocht van familieleden in verband met teraardebestelling en de beoordeling van buitengewone lasten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de vraag of de kosten van de overtocht van de broer en schoonzuster van de appellant, in verband met de begrafenis van zijn dochter, als normale uitgaven in rechtstreeks verband met het overlijden kunnen worden beschouwd. De dochter van appellant overleed op 17 juli 1986 en werd op 21 juni 1986 op Curaçao begraven. De broer en schoonzuster van appellant kwamen uit Nederland over, en de appellant heeft de kosten van hun overtocht, ter hoogte van NAf. 2.550,-, betaald. Appellant stelt dat hij zich moreel verplicht voelde om hen in staat te stellen de teraardebestelling bij te wonen, en dat hun aanwezigheid voor hem en zijn familie een onmisbare steun vormde. De Inspecteur betwist echter dat deze kosten als normale uitgaven kunnen worden aangemerkt, en stelt dat de relatie tussen de overledene en de broer en schoonzuster niet voldoende is om deze kosten te rechtvaardigen.

De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft geoordeeld dat de kosten van de overtocht niet als normale uitgaven in rechtstreeks verband met het overlijden kunnen worden beschouwd. De Raad benadrukt dat de relatie tussen de broer en schoonzuster en de overledene beslissend is, en dat er geen bijzondere banden zijn aangetoond die de kosten zouden rechtvaardigen. De Raad verwerpt het beroep van appellant en bevestigt de beslissing van de Inspecteur, waarbij de kosten van de overtocht niet als buitengewone lasten worden aangemerkt.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP
21 december 1989
1989-028 (kenmerk 4/1989)
1 Procesverloop:
1.1 Blijkens het aanslagbiljet gedagtekend 4 maart 1988 werd aan appellant over het belastingjaar 1986 een aanslag opgelegd ten bedrage van NAf. 43.915,-- naar een zuiver inkomen van NAf. 121.613.
1.2 Bij beschikking op het door appellant ingediende bezwaarschrift verminderde de Inspecteur de aanslag tot een bedrag van NAf. 43.178,75, berekend over een zuiver inkomen van NAf. 120.209,--. De beschikking werd eind december 1988 aan appellant toegezonden.
1.3 Op 14 februari 1989, mitsdien tijdig, is bij de Raad een beroepschrift van appellant binnengekomen. Het beroepschrift strekt ertoe, dat de Raad de beschikking op het bezwaarschrift zal vernietigen en de aanslag zal verminderen tot een, berekend naar een zuiver inkomen van NAf. 117.659,-.
1.4 De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, dat op 23 mei 1989 is ingekomen bij de Raad. Volgens het vertoogschrift dient de beschikking op het bezwaarschrift te worden bevestigd.
1.5 Bij de mondelinge behandeling op 21 december 1989 hebben beide partijen hun standpunt nader toegelicht. Appellant heeft een pleitnota overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
2. Vaststaande feiten:
Tussen partijen staan ten processe de volgende feiten als niet of niet voldoende weersproken vast:
a. De dochter van appellant overleed te Rotterdam op 17 juli 1986 en werd op Curaçao begraven op 21 juni 1986.
b. In verband met deze gebeurtenissen kwamen de broer en schoonzuster van appellant uit Nederland over.
c. Appellant heeft de kosten van deze overkomst ten bedrage van NAf. 2.550,- voldaan.
3. Geschil
Het geschil betreft de vraag of het bedrag van NAf. 2.550,- als buitengewone lasten in de zin van art. 16A, lid 1, letter b, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 kan worden aangemerkt.
4. Standpunt van appellant
Appellant heeft gesteld
a. dat zijn broer en schoonzuster zich niet in de positie bevinden om zich de kosten van een dergelijke reis te kunnen veroorloven;
b. dat hij. zich moreel verplicht voelde om hen in staat te stellen de teraardebestelling bij te wonen;
c. dat hun aanwezigheid voor hem en zijn familie een onmisbare steun vormde;
d. dat de uitgaven een rechtstreeks gevolg zijn van het overlijden, aangezien het volstrekt gebruikelijk is dat familieleden aanwezig zijn bij de teraardebestelling en dat de broer en schoonzuster niet waren overgekomen als belanghebbendes dochter niet was overleden;
e. dat dergelijke uitgaven in geval van een overlijden als dit plegen te worden gedaan, omdat de aanwezigheid van familieleden bij de teraardebestelling gebruikelijk is, dat nu eenmaal vele Antillianen in Nederland wonen en vele Nederlanders op de Antillen en het standpunt van de Inspecteur zou impliceren, dat overzees wonende familieleden geen teraardebestellingen van familieleden meer zouden bijwonen en voorts, dat men zich tegen kosten als de onderhavige bij assuradeurs op de Antillen kan verzekeren.
5. Standpunt van de Inspecteur
5.1 Met betrekking tot de vraag of appellant zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om de uitgaven te doen, stelt de Inspecteur, dat appellant niets gesteld of bewezen heeft omtrent
a. de financiële positie van broer en schoonzuster;
b. de aard van de relatie tussen broer en schoonzuster en de overledene.
5.2 Subsidiair stelt de Inspecteur, dat de onderhavige uitgaven noch naar aard, noch naar omvang zijn aan te merken als normale, in rechtstreeks verband met het overlijden staande uitgaven, aangezien het overtochtskosten betreft van verwanten in de derde graad van de zijlinie.
5.3 Meer subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt, dat de onderhavige uitgaven niet tot de onvermijdelijke uitgaven behoren die het gevolg zijn van buitengewone omstandigheden, welke mede door hun financiële gevolgen betrokkene in een bijzondere positie plaatsen voor wat betreft zijn betalingscapaciteit. Daartoe is het verband tussen deze uitgaven en het overlijden te ver verwijderd.
6. Beoordeling van het geschil:
6.1 De Raad merkt op, dat in de eerste plaats moet worden beoordeeld of de kosten van overtocht van de broer en schoonzuster van appellant al dan niet redelijkerwijs moeten worden beschouwd als naar aard en omvang normale, in rechtstreeks verband met het overlijden gedane uitgaven.
Bij bevestigende beantwoording kan eventueel aan de orde komen de vraag of appellant zich onder de gegeven omstandigheden al dan niet redelijkerwijs gedrongen heeft moeten voelen die kosten te betalen.
6.2. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van naar aard en omvang normale, in rechtstreeks verband met het overlijden gedane uitgaven, is niet de relatie tussen appellant en de overledene beslissend, maar de relatie tussen broer en schoonzuster en de overledene.
6.3 Beoordeeld dient te worden in hoeverre het gebruikelijk is om de teraardebestelling van familieleden in de derde graad van de zijlinie bij te wonen. Daarbij zijn van belang de reisafstand en de omvang van de aan de overtocht verbonden kosten. Daarnaast kan van betekenis zijn of tussen de familieleden en de overledene naast de familieband nog bijzondere banden hebben bestaan. Nu van bijzondere banden als bovenbedoeld niet is gebleken, zouden de kosten van overkomst uit Nederland, beoordeeld vanuit de broer en de schoonzuster, naar het oordeel van de Raad niet kunnen zijn beschouwd als naar aard en omvang normale, in rechtstreeks verband met het overlijden gedane uitgaven.
Dit laatste moet dan ook gelden voor het door appellant betaalde bedrag.
6.4 Gelet op het vorenstaande kan buiten beschouwing blijven de vraag of de financiële positie van broer en schoonzuster de betaling van de kosten van de overtocht al dan niet toelieten. Ook het feit, dat hun overkomst voor appellant en zijn familie een onmisbare steun vormde, bestempelt de uitgave niet tot een normale, in rechtstreeks verband met het overlijden gedane uitgave.
7. Beslissing:
De Raad verwerpt het beroep.
mrs. T.J.M. Kolfschoten, J.K. Moltmaker en J.W. Ilsink