ECLI:NL:ORBBNAA:1989:BQ8645

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
17 april 1989
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1989-016 (kenmerk 4-1988)
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake buitengewone-lastenaftrek voor noodzakelijke levensonderhoudskosten van verwanten

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant aanspraak kan maken op de buitengewone-lastenaftrek in zijn aangifte Inkomstenbelasting (IB) 1982 voor uitgaven die hij heeft gedaan ter voorziening in het noodzakelijk levensonderhoud van zijn ouders en schoonmoeder. De appellant heeft een bedrag van NAf 5.623,80 opgevoerd, dat hij aan zijn in Nederland woonachtige ouders heeft overgemaakt, evenals de kosten voor het laten overkomen van zijn schoonmoeder naar Bonaire en haar huisvesting en voeding gedurende 142 dagen. De Inspecteur heeft deze uitgaven niet aanvaard, met als argument dat de appellant niet heeft aangetoond dat zijn ouders en schoonmoeder behoeftig waren, en dat de uitgaven niet zijn verricht ter voorziening in hun noodzakelijk levensonderhoud.

Het procesverloop begon met een bezwaarschrift van de appellant tegen de definitieve aanslag Inkomstenbelasting over 1982, dat door de Inspecteur werd verworpen. De appellant heeft hiertegen beroep aangetekend. Tijdens de zittingen is de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de appellant zijn standpunten heeft toegelicht met pleitnotities en producties. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant tijdig en op de juiste wijze in beroep is gekomen.

De Raad overweegt dat, volgens de wetgeving, alleen uitgaven die nodig zijn voor de eerste levensbehoefte van de verwanten in aanmerking komen voor aftrek. De Raad concludeert dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat zijn verwanten in een situatie verkeerden waarin zij niet in hun levensonderhoud konden voorzien. Bovendien kunnen uitgaven voor reiskosten om verwanten te bezoeken niet worden aangemerkt als uitgaven voor hun noodzakelijk levensonderhoud. De Raad oordeelt dat de Inspecteur terecht heeft gesteld dat de appellant geen recht heeft op de gevraagde aftrek en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP
17 april 1989
1989-016 (kenmerk 4-1988)
Procesverloop:
Bij beschikking van 23 oktober 1987 (verzonden: 20 januari 1988) heeft de Inspecteur beslist op het door appellant op 3 september 1987 bij de Inspecteur ingediende bezwaarschrift, houdende bezwaar tegen de aan appellant opgelegde definitieve aanslag in de Inkomstenbelasting over het jaar 1982. Bij zijn beschikking heeft de Inspecteur het bezwaar verworpen en de aanslag gehandhaafd.
Tegen deze beschikking is appellant schriftelijk in beroep gekomen door middel van een op 9 februari 1988 bij de Raad ingekomen beroepschrift, gevolgd door een op 14 maart 1988 bij de Raad ingekomen geschrift, houdende de gronden van het beroep.
Het beroepschrift strekt hiertoe dat de Raad de beschikking zal vernietigen en zal beslissen dat het zuiver inkomen van appellant over het jaar 1982 heeft bedragen NAf 41.063,-.
De Inspecteur heeft niet tijdig gebruik gemaakt van de hem gegeven gelegenheid een vertoogschrift in te dienen, doch zulks op 25 november 1988, enkele dagen voorafgaande aan de voor de mondelinge behandeling van de zaak op 28 november 1988 bepaalde zitting, alsnog gedaan. Het vertoogschrift strekt tot handhaving van de aanslag.
Daarop is de behandeling van de zaak op 28 november 1988 aangehouden, waarna de gemachtigde van appellant op 20 januari 1989 nog een verweerschrift heeft ingediend.
De zaak is wederom mondeling behandeld ter zitting van 13 maart 1989, bij welke gelegenheid partijen zijn verschenen, appellant bij zijn gemachtigde, de Inspecteur bij zijn gemachtigde mr. R. Partijen hebben alstoen hun standpunten nader toegelicht, de gemachtigde van appellant aan de hand van overgelegde pleitnotities, en produkties overgelegd.
De Raad heef t daarop bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.
De ontvankelijkheid:
Appellant is tijdig en op de juiste wijze in beroep gekomen, zodat hij daarin kan worden ontvangen.
De beoordelinq:
1. Inzet van het onderhavige beroep is de vraag of appellant aanspraak kan maken op de door hem in zijn aangifte IB 1982 opgevoerde buitengewone-lastenaftrek terzake van ‘uitgaven tot voorziening in het noodzakelijk levensonderhoud’ van zijn ouders en zijn schoonmoeder ten bedrage van NAf 5.623,80.
Blijkens de bij het aangiftebiljet gevoegde toelichting betreft het hier bedragen die appellant aan zijn genoemde in Nederland woonachtige ouders heeft doen toekomen, alsmede de kosten die voor appellant gemoeid zijn geweest met het per vliegtuig naar Bonaire laten overkomen van zijn schoonmoeder en net het aldaar aan haar verstrekken van huisvesting en voeding c.a. gedurende 142 dagen.
2. De Inspecteur beef t deze post niet aanvaard met een betoog dat als volgt kan worden samengevat:
primair: appellant heeft niet aangetoond dat zijn ouders en zijn schoonmoeder behoeftig waren/was;
subsidiair: de uitgaven zijn niet verricht ter voorziening in het noodzakelijk levensonderhoud van de betrokkenen; en
meer subsidiair: de redelijkheid verzet zich tegen de onderhavige aftrek.
3. Uitgangspunt bij de beoordeling van dit geschilpunt moet zijn dat, naar de in de Memorie van toelichting tot uitdrukking gebrachte bedoeling van de wetgever, als buitengewone last terzake van noodzakelijk levensonderhoud als bedoeld in art. 16A lid 1 onder a der Landsverordening Inkomstenbelasting 1943 (LIB) slechts die uitgaven van de belastingplichtige in aanmerking komen die nodig waren ter voorziening in de eerste levensbehoefte van de daar genoemde verwanten.
4. Weliswaar kunnen, naar hedendaagse rechtsopvatting, tot het begrip ‘voorziening in het noodzakelijk levensonderhoud’ mede worden gerekend uitgaven die ertoe strekken de ontvanger in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving, doch het eerdervermelde uitgangspunt brengt mede dat de ontvanger die in Nederland een AOW-uitkering geniet en daarmede niet onder het aldaar geldende bestaansminimum verkeert, geacht kan worden geen behoefte te hebben aan noodzakelijk levensonderhoud in de zin van de LIB, zolang althans de belastingplichtige geen feiten en omstandigheden aanvoert en zonodig aantoont waaruit blijkt dat de plaats van zijn betreffende verwanten in de samenleving van dien aard is dat die behoefte groter kan worden geacht.
5. In het onderhavige geval heeft appellant slechts gesteld dat zijn ouders over 1986 een belastbaar inkomen hebben genoten van Nf 14.544,89 en dat het inkomen van zijn schoonmoeder in 1982 bestond uit de AOW-uitkering, aangevuld met een pensioen van (bruto) omstreeks Nf 1.400,- per jaar en met huursubsidie. Appellant heeft daarnaast niets gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de betrokkenen met die inkomens niet in staat zouden zijn tot het voeren van een redelijk bestaan als bovenbedoeld.
6. Daarenboven overweegt de Raad dat uitgaven terzake van reiskosten, door de belastingplichtige aan of ten behoeve van zijn verwanten gedaan om hen in de gelegenheid te stellen hem te bezoeken, naar hun aard niet als uitgaven tot voorziening in hun noodzakelijk levensonderhoud kunnen worden aangemerkt.
Slotsom:
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan appellant over het jaar 1982 geen aftrek toekomt van buitengewone lasten als bedoeld in art. l6A lid 1 onder a LIB en dat het beroep mitsdien ongegrond is.
Beslissing:
De Raad van Beroep voor belastingzaken:
HANDHAAFT de aanslag.
mrs. W.B. de Jong, T.J.M. Kolfschoten en E.J. Numann