ECLI:NL:ORBBNAA:1988:BQ8618

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
26 mei 1988
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1988-028 (kenmerk 5-1984)
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A.P.M. Houtman
  • W.B. de Jong
  • T.J.M. Kolfschoten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag Inkomstenbelasting 1978 en de geldigheid van de termijn

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag Inkomstenbelasting 1978 die aan appellant is opgelegd. Appellant ontkent de geldigheid van de aanslag, stellende dat deze in strijd is met de wet omdat de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag volgens artikel 48 van de Landsverordening op de Inkomstenbelasting 1943 verstreken zou zijn. De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft echter vastgesteld dat de dagtekening van het kohier, gedateerd op 16 december 1983, bepalend is voor de geldigheid van de aanslag. De Raad oordeelt dat de Inspecteur binnen de wettelijke termijn is gebleven bij het opleggen van de navorderingsaanslag op 30 december 1983. Appellant heeft ook aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om opheldering te geven voordat de navorderingsaanslag werd opgelegd. De Raad heeft vastgesteld dat de Inspecteur appellant op 2 november 1983 om uitleg heeft gevraagd, waardoor aan de vereisten van de wet is voldaan. De Raad heeft verder de verschillende correcties van de Inspecteur op het inkomen van appellant beoordeeld en enkele correcties goedgekeurd, terwijl andere zijn geschrapt. Uiteindelijk heeft de Raad de navorderingsaanslag vernietigd en het gecorrigeerde zuiver inkomen van appellant vastgesteld op f. 118.036,-.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP
26 augustus 1988
1988-028 (kenmerk 5-1984)
Gezien het bij de Raad op 24 februari 1984 ingekomen beroepschrift van M, verder te noemen appellant, waarbij appellant in beroep komt tegen een navorderingsaanslag Inkomstenbelasting 1978, (artikel 95698) gedagtekend 30 december 1983;
Gezien het op 23 november 1987 ingekomen vertoogschrift, het ingekomen aanvullend vertoogschrift van 15 maart 1988 van de Inspecteur en het door appellant op 15 april 1988 ingediende verweerschrift (door appellant contra-akte genoemd);
Gelet op de mondelinge behandeling van 24 november 1987 en 28 april 1988 waarbij partijen hun standpunten mondeling hebben toegelicht en waarbij beide partijen een pleitnota hebben overgelegd;
Overwegende:
1. Appellant is tijdig in beroep gekomen zodat hij daarin kan worden ontvangen.
2. Appellant stelt dat hij op 6 januari 1984 een navorderingsaanslag Inkomstenbelasting 1978 heeft ontvangen. Appellant acht de navorderingsaanslag in strijd met de wet, omdat ingevolge artikel 48 van de Landsverordening op de Inkomstenbelasting 1943 de Inspecteur slechts de bevoegdheid heeft om binnen vijf jaar na afloop van het belastingjaar een navorderingsaanslag op te leggen.
Nu op 31 december 1983 voornoemde termijn verstreken was verzoekt appellant de aanslag te vernietigen.
3. De Inspecteur bestrijdt dit verzoek. Hij voert aan dat de aanslag wel tijdig is opgelegd, daar het kohier op 16 december 1983 en de aanslag zelf op 30 december 1983 gedagtekend is. Hij stelt verder dat de Antilliaanse belastingwetgeving ervan uit gaat dat de dag waarop de Inspecteur het kohier heeft ondertekend de dagtekening is waarop de aanslag is vastgesteld. Appellant gaat ten onrechte uit van de zogenaamde ontvangsttheorie, waarbij doorslaggevend is het moment waarop de geadresseerde van de inhoud van de hem toegezonden stukken kennis heeft genomen of redelijkerwijs heeft kunnen nemen.
4. Appellant klaagt er voorts over dat de navorderingsaanslag niet gemotiveerd is, zodat hij niet in staat is geweest om bezwaren daartegen te formuleren. De Inspecteur erkent dit weliswaar, maar voert aan dat appellant reeds jaren feitelijk op de hoogte is van de gronden welke geleid hebben tot oplegging van de navorderingsaanslag, mede gezien de besprekingen welke de Inspecteur met appellant gevoerd heeft. Appellant bestrijdt dit.
5. De Raad verwerpt het verweer van appellant dat de termijn van vijf jaar verstreken is zodat de aanslag vernietigd dient te worden. De Raad heeft vastgesteld dat het kohier is gedagtekend op 16 december 1983 en de navorderingsaanslag op 30 december 1983. In overeenstemming met de opvatting van de Hoge Raad acht de Raad de datum van kohierstelling- en ondertekening bepalend voor de vraag wanneer de navordering is gedaan. Dit betekent dat de termijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 48 van de Landsverordening Inkomstenbelasting 1943, pas na 31 december 1983 voorbij was, zodat de Inspecteur binnen de termijn is gebleven toen hij de navorderingsaanslag oplegde. De Nederlands-Antilliaanse belastingwetgeving gaat niet uit van de zogenaamde ontvangsttheorie, maar let slechts op de dagtekening van het kohier. De aanslag is derhalve nog op tijd opgelegd.
Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat de Inspecteur, alvorens een navorderingsaanslag op te leggen, hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om opheldering te geven (art. 49 lid 2 LIB) heeft de Raad geconstateerd dat appellant bij brief van 2 november 1983 door de Inspecteur is gevraagd om uitleg te geven over de bij hem ingestelde controle. In ieder geval is daarmede aan het gestelde in artikel 4-9 lid 2 LIB voldaan, nog daargelaten dat ingevolge lid 3 van dat artikel, bij niet in achtneming van lid 2, de aanslag niet ongeldig wordt.
6. Aan appellant is een navorderingsaanslag opgelegd naar aanleiding van een door het Belastingaccountants Bureau (BAB) ingesteld onderzoek. Volgens de Inspecteur zou daarbij geconstateerd zijn dat de gehele administratie een onverzorgde indruk maakte en de benodigde bescheiden slechts incidenteel werden bewaard.
Appellant verwijt de Inspectie dat verschillende door hem overgelegde stukken zijn zoekgeraakt bij de Inspectie den wel bij het BAB. De Inspecteur ontkent dit. De Raad kan er niet achter komen of het door appellant gestelde juist is of niet. In het algemeen dient degene die stukken afgeeft er voor te zorgen dat hij kopieën daarvan behoudt dan wel slechts afgeeft tegen een ontvangstbewijs. Doet hij dat niet dan is dat voor zijn risico. De Raad kan het beroep van appellant op het zoekraken van stukken niet aanvaarden.
7. Appellant heeft als zuiver inkomen opgegeven een bedrag van f.72.648, waarop de Inspecteur een aantal correcties heeft aangebracht voor een bedrag van f.68.761,-, zodat het gecorrigeerde zuiver inkomen volgens de Inspecteur f 141.429,- bedraagt, afgerond tot een zuiver inkomen van f. 141.500,-.
De Raad zal hieronder de verschillende posten bespreken welke tussen partijen aanleiding zijn tot verschil van mening en welke de Inspecteur als correcties aanduidt. De Raad volgt daarbij de volgorde van de correcties zoals door de Inspecteur aangegeven zijn in zijn brief van 26 juli 1986 aan appellant.
<u>Meer inkomsten orthodontie f. 11.246,-</u>
Deze correctie is gebaseerd op de meerinkomsten uit de praktijk en met name uit de samenwerking van appellant met een aantal tandartsen in Amerika. Gebleken is dat appellant en deze Amerikaanse tandartsen in 1978 als meerinkomsten een bedrag ontvingen van f. 122.090,-. Door appellant is erkend dat zijn aandeel daarin 40% was zodat hij f. 48.836 had moeten aangeven. Nu hij slechts f. 37.590,- heeft opgegeven heeft de Inspecteur terecht het verschil van f.11.246,- als correctie opgenomen. Appellant stelt dat hij het bedrag van f.11.246,- in zijn aangifte van 1979 heeft verwerkt. Blijkt dit juist te zijn dan dient de Inspecteur dit bedrag in 1979 niet mee te nemen bij het vaststellen van de aanslag over dat jaar. De correctie blijft gehandhaafd.
<u>Afschrijving oninbare debiteuren orthodontie</u>
Appellant heeft voor dubieuze debiteuren een bedrag opgenomen van f. 1.217,- over het jaar 1977. Appellant wil dit bedrag in 1978 afschrijven. Nu is komen vast te staan dat in dat jaar appellant het kasstelsel volgde is het niet mogelijk om een post dubieuze debiteuren op te nemen, de afschrijving daarvan niet past in het kasstelsel. De correctie wordt juist geacht.
<u>Activering notariskosten f. 2.321,-</u>
Tijdens de mondelinge behandeling is deze correctie alsnog door appellant erkend zodat dit bedrag blijft staan.
<u>Reiskosten privé f. 4.099,33</u>
De Inspecteur heef t erkend dat het bedrag van f. 4.157,- op een vergissing berust en dat moet zijn f. 4.099,38. Volgens appellant zijn dit kosten gemaakt betreffende deelname aan congressen. Appellant heeft terzake daarvan geen bescheiden overgelegd waaruit een verantwoording van deze kosten blijkt. Zonder bescheiden wordt een dergelijke post niet geaccepteerd, zodat de correctie wordt goedgekeurd.
<u>Techniekkosten f. 27. 790,-</u>
Betaling van deze kosten is door appellant niet aangetoond via bank of giro of met achterliggende stukken. Wel heeft appellant overgelegd een verklaring van R, tandtechnieker, gedateerd 8 april 1988, waarin deze verklaart dat appellant aan hem in 1978 een bedrag van f. 27.648,50 voor techniekkosten heeft betaald. (appellant heef t ook nog een verklaring overgelegd van M van 12 april 1988 waarin deze verklaart dat appellant in 1978 aan hem aan techniekkosten f.3.640,50 heeft betaald, maar deze post kan buiten beschouwing blijven, daar de Inspecteur deze post niet als correctie opgenomen heeft).
Appellant geeft ter behandeling toe dat hij het door R genoemde bedrag zelf aan hem opgegeven heeft en dat R in zijn verklaring alleen bedoelt te bevestigen dat dit bedrag wel kan kloppen op grond van zijn eigen gegevens. Met de Inspecteur is de Raad van mening dat techniekkosten door appellant wel gemaakt zullen zijn, maar de Raad kan niet accepteren dat de opgevoerde kosten zonder behoorlijke verantwoording worden opgenomen. Uitgaande van een door appellant aan de hand van gegevens, verkregen uit een onderzoek van de Tandheelkundige Vereniging, zelf opgegeven gemiddeld percentage van 20% techniekkosten gerelateerd aan de omzet per jaar zal de Raad bij hoge uitzondering op gronden van billijkheid, ondanks het ontbreken van deugdelijke bewijsstukken, een percentage van 10% van de omzet van appellant als techniekkosten accepteren, hetgeen neerkomt op een bedrag van f. 14.130,-. De correctie van de Inspecteur wordt derhalve navenant verminderd.
<u>Prive-aandeel verzekeringen f. 3.500,-</u>
Gebleken is dat het hier gaat om prive-verzekeringen betrekking hebbende op brand/inboedel en een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Al deze verzekeringen zijn onder de huidige wetgeving niet aftrekbaar. De correctie wordt gehandhaafd.
<u>Activering gebruiksartikelen/instrumenten</u>
Bij de mondelinge behandeling heeft de Inspecteur medegedeeld dat inmiddels gebleken is dat deze post niet op het jaar 1978, maar op andere jaren betrekking heeft. De correctie wordt derhalve geschrapt.
<u>Rente-aftrek privé NMB foutief in NL. geld f.275,-</u>
Na aanvankelijk dit bedrag opgevoerd te hebben in zijn brief van 28 juli 1986 rept de Inspecteur nadien daar niet meer van. De Inspecteur heeft ter behandeling laten weten dat dit geen geschilpunt meer is. De correctie wordt geschrapt.
<u>Meer omzet januari 1978 f. 4.475,-</u>
De controlerend ambtenaar heeft geconstateerd dat voornoemd bedrag eerst als omzet is geboekt en later gecorrigeerd is als kasdeposito en op de omzet in mindering gebracht. Daar het bedrag als omzet ontvangen is dient dit als zodanig aangemerkt te worden. De correctie is juist.
<u>Representatiekosten f. 2.000,- </u>
Ook deze kosten worden niet gedekt door facturen, zodat deze niet aanvaard kunnen worden. De correctie blijft staan.
<u>Prive-aandeel gas, water, electra f. 1.500,-</u>
De door appellant opgevoerde kosten van water ad f. 486, 85 en electra ad f.2.617,80 voor zijn tandartspraktijk acht de Raad niet zodanig hoog, dat aannemelijk is dat de helft van die kosten als privé-uitgaven zouden moeten worden aangemerkt, mede gelet op de stelling van appellant dat hij in 1978 bij zijn aanstaande schoonfamilie inwoonde. De correctie wordt derhalve geschrapt.
<u>Privé auto en abonnementen f. 2.400,- en f. 400,-</u>
Wat betreft de autokosten voert de Inspecteur aan dat hetzelfde bedrag dat door appellant in latere jaren gebruikt is, door hem ook in 1978 is aangenomen. De Inspecteur heeft 10% van de cataloguswaarde genomen hetgeen een juist uitgangspunt is. Ten aanzien van de post abonnementen stelt appellant dat hij in 1978 deze kosten niet heeft opgevoerd. Uit de overgelegde stukken is de Raad niet gebleken dat dit anders is. Derhalve wordt ten aanzien van deze post de correctie geschrapt.
8. Het bovenstaande leidt er toe dat door de Raad een aantal posten nader gecorrigeerd worden, namelijk de navolgende: de post “Reiskosten privé” tot f.4.099,-, de post “Techniekkosten” tot f. 14.130, de post “Activering gebruiksartikelen/instrumenten” tot nihil, de post “Rente-aftrek privé NMB” tot nihil, de post “Prive-aandeel gas, water, electra” tot nihil en de post “Privé-abonnementen tot nihil. De totale correcties door de Inspecteur opgelegd worden dan ook verminderd tot een bedrag van f. 45.388,-.
Een en ander betekent dot het gecorrigeerd zuiver inkomen van appellant thans door de Raad vastgesteld wordt op f. 118.036,-.
Beslissing:
Vernietigt de navorderingsaanslag waarvan beroep;
Vermindert de onderhavige aanslag tot een naar een zuiver inkomen van f.118.036,-.
mrs A.P.M. Houtman, W.B. de Jong en T.J.M. Kolfschoten