BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP
3 maart 1988
1988-006 (kenmerk 23-1987)
Bij beschikking van 11 februari 1987 nr. xxxxx heeft de Inspecteur, onder handhaving van de aan appellant opgelegde aanslag Inkomstenbelasting, belastingjaar 1984 naar een zuiver inkomen van f. 216.782, voor een bedrag van f. 103.428,75, het bezwaarschrift van appellant tegen die aanslag verworpen. De beschikking is op 3 maart 1987 per aangetekende post aan appellant uitgereikt.
Tegen deze beschikking is appellant d.d. 26 mei 1987 schriftelijk bij de Raad in beroep gekomen. Het beroepschrift strekt hiertoe, dat de Raad de beschikking op de aangegeven gronden zal vernietigen en de aanslag zal verminderen tot een naar een zuiver inkomen van f.96.173,-.
Op 17 augustus 1987 is bij de Raad een vertoogschrift van de inspecteur ingekomen, strekkende tot handhaving van de opgelegde aanslag. Appellant heeft op 17 september 1987 een verweerschrift ingediend. Bij de mondelinge behandeling van de zaak op 8 december 1987 hebben Inspecteur en de gemachtigde van appellant beiden het woord gevoerd, en hun pletaantekeningen overgelegd.
Raad heeft daarop bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.
Het beroepschrift is tijdig en op de juiste wijze ingesteld zodat appellant daarin kan worden ontvangen.
3. De vaststaande feiten:
Ten processe moet van de navolgende vaststaand feiten worden uitgegaan.
3.l in 1984 was appellant als directeur in dienstbetrekking bij C, en genoot over dat jaar alszodanig een salaris van f.230.000,—;
3.2 op 12 augustus 1983 en op 1 juli 1984 heeft appellant bij J Investments Ltd., gevestigd te Nassau (Bahama’s) een geldlening met een looptijd van 5 jaren afgesloten ten belope van US $ 400.000,— tegen een rente van 11% per jaar (aflossingsdatum: 12 augustus 1988) respectievelijk van US $ 200.000,— tegen een rente van 14% per jaar (aflossingsdatum: 1 juli 1989), zijnde de rente per kwartaal en bij vooruitbetaling verschuldigd;
3.3 in 1984 werd aan verschenen rente over beide leningen door appellant betaald een bedrag van US $ 65.922,23, waarvan de tegenwaarde (à 1.79) in Ned.Ant. crt. bedraagt f. 118.001,—;
3.4 de uit beide geldleningen verkregen middelen zijn door appellant aangewend ter kapitalisatie van de door hem op 10 juni 1983 opgerichte Panamese vennootschap X Inc.; appellant is enig aandeelhouder van die vennootschap, waarvan het beheer wordt gevoerd door of namens C-Panama;
3.5 uit de balans per 31 december 1984 van X Inc. blijkt dat een bedrag van US 600. 000 op termijndeposito is gezet, en wel US S 400.000 tot 12 augustus 1988 tegen een rente van 101/2% per jaar, en US $ 200.000 tot 1 juli 1989 tegen 131/2% per jaar;
3.6 het gemiddeld rendement op beide leningen bedraagt in 1984 9.32%, terwijl de gemiddelde effectieve rentedruk 13,5% bedraagt;
3.7 appellant is in de Inkomstenbelasting voor 1984 aangeslagen naar een zuiver inkomen van f.216.782,- voor een bedrag van f.103.128,70.
4. Het standpunt van appellant:
Appellant voert, zakelijk samengevat, aan dat de Inspecteur de als persoonlijke lasten ter vermindering van het onzuiver inkomen, opgegeven renten van schulden ad f.118.001,- ten onrechte niet bij de vaststelling van de aanslag in aanmerking heeft genomen, aangezien de weigering van de rente-aftrek in strijd is met:
4.1 Het recht in het algemeen, en met de wet, de Landsverordening op de Inkomstenbelasting 1943 (“LIB”) in het bijzonder, dat niet alleen op grond van algemeen aanvaarde beginselen van juridische en fiscale aard, maar ook op grond van de tekst van artikel 16 lid 1 onder c LIB de rente-aftrek aan geen beperking of voorwaarde onderhevig is;
4.2 algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder:
4.2.1. het gelijkheidsbeginsel, nu er sprake is van ongelijkheid in de behandeling van contribuabelen, waar de Inspecteur zich in zijn beoordeling door andere dan fiscale motieven heeft laten leiden;
4.2.2. het beginsel van het opgewekt vertrouwen, nu de loonbelastingbeschikking, waarbij de rente-af trek volledig werd toegestaan, moet worden aangemerkt als een uitvloeisel van het ter Inspectie gevoerde beleid dat dergelijke beschikkingen automatisch worden verleend in gevallen als deze omdat de af trek bij de vaststelling van de definitieve aanslag inkomstenbelasting steeds is aanvaard;
en voorts de beschikking:
4.3 niet (voldoende) en/of onjuist is gemotiveerd, aangezien de beschikking niet alleen, zulks in strijd met het Nederlands-Antilliaans belastingrecht, ten dele haar grondslag vindt in het leerstuk van de richtige heffing, doch ook, nu aan een of meer elementen daarvan niet is voldaan, ten onrechte de rechtsfiguur fraus legis (wetsontduiking) wordt aangehaald.
5. Het standpunt van de Inspecteur:
De Inspecteur heeft het standpunt van appellant bestreden, en daartoe zakelijk samengavat, onder meer het navolgende aangevoerd:
5.1 dat van strijd met het recht of de wet niet kan worden gesproken nu de door de Inspecteur aan het toepasselijke artikel gegeven uitleg geenszins een miskenning oplevert van doel en strekking daarvan, gelet op het door het in stelling gebrachte leerstuk van de fraus legis;
5.2.1. dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden daar in casu van begunstiging geen sprake is;
5.2.2. dat evenmin bij appellant een gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn opgewekt, aangezien geen rechtsregel – behoudens een zich hier niet voordoende uitzondering - medebrengt dat de Inspecteur niet vrij zou zijn om de bij loonbelastingbeschikking toegelaten vermindering wegens rentelast bij zijn standpuntbepaling inzake toepassing van de LIB opnieuw te onderzoeken;
5.3 dat tenslotte de motivering van de beschikking niet lijdt aan de door appellant genoemde gebreken aangezien de Inspecteur uisluitend een beroep doet op het leerstuk van de fraus terwijl, ook in………..de voorwaarden voor de toepassing van dit leerstuk is …. Immers is de gesloten overeenkomst van lening en de daaruit voortvloeiende verplichting tot betaling van rente door appellant slechts aangegaan met het doel om de belastingheffing op zijn inkomen (ten dele) te verijdelen, aangezien reeds bij het aangaan van de rechtshandelingen voor hem voorzienbaar was dat de transactie, afgezien van het fiscale voordeel, nadelig voor hem zou uitvallen en mitsdien voor hem, behoudens de beoogde belastingbesparing, geen reële, praktische betekenis heeft gehad.
6. De beoordeling van het geschil:
6.l Hetgeen appellant heeft aangevoerd ter adstructie van zijn stelling dat de weigering van de rente-aftrek in strijd is met het recht en met de wet, zal in de overwegingen worden betrokken bij de bespreking van het door de Inspecteur ingeroepen leerstuk van de fraus legis, gezien de nauwe samenhang tussen een en ander.
6.2 De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel niet in acht heeft genomen, om de eenvoudige reden dat appellant nalaat de feiten te noemen waarop hij dit betoog doet steunen.
De gestelde ongelijkheid in behandeling van contribuabelen, bestaande in een “heilige oorlog” van de Inspecteur tegen in de off-shore werkzame personen, is niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond. Er is immers noch gesteld noch gebleken dat Inspecteur de onderhavige rente-aftrek wel zou toestaan bij andere personen.
De Raad zal aan dit verwijt verder dan ook voorbijgaan.
6.3 De Raad verwerpt het gedane beroep op bescherming van het opgewekt vertrouwen naar aanleiding van de aan appellant bij loonbelastingbeschikking verleende vooraftrek.
De door de Inspecteur met betrekking tot de rentelasten voor …. bij beschikking verleende vermindering van loonbelasting brengt op zichzelf nog niet mee, dat de Inspecteur niet vrij is die rentelasten in datzelfde belastingjaar vervolgens zijn standpunt omtrent de toepassing van artikel 16 lid 1 letter c LIB opnieuw te bepalen.
Immers, zoals de Inspecteur terecht betoogt, staan de aard en de wijze van totstandkoming van zodanige loonbelastingbeschikking daaraan in de weg, omdat zij betreft een bij wege van voorheffing geheven belasting en zij bovendien veelal berust op een schatting van toekomstige uitgaven, hetgeen met zich brengt dat een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie (ME: niet) voor de hand ligt;
zodanig onderzoek zou ook de afhandeling van verzoeken kunnen vertragen, terwijl de aard van de verlangde loonbelastingbeschikkingen, die vaak pas kort vóór of in de loop van het jaar waarin zij haar werking moeten hebben kunnen worden aangevraagd, juist spoed vereist.
Overigens is de Raad van oordeel dat geenszins is komen vast te staan dat loonbelastingbeschikkingen als deze, zoals appellant stelt, “automatisch” worden afgegeven. Indien dit al zo zou zijn levert dit een verzwakking op van appellants argumentering, omdat aan een automatische (waarmee kennelijk wordt bedoeld: zonder enig nader onderzoek gedane) afgifte al in het geheel geen verwachtingen mogen worden ontleend. Overigens heeft appellant evenmin feiten of omstandigheden aangevoerd, welke erop zouden kunnen duiden dat bij die afgifte het door hem bedoelde beleid werd gevoerd, en, zo het bestaan van zulk. een beleid al moet worden aangenomen, al in het geheel niet dat appellant daaraan een rechtens voor bescherming in aanmerking komend vertrouwen zou mogen ontlenen terzake de in geschil zijnde rente-aftrek. Veeleer moet naar het oordeel van de Raad worden aangenomen dat een geval als dat van appellant door zijn uitzonderlijkheid niet binnen enig vast en consistent beleid is te brengen.
6.4 Met betrekking tot de aard van het geschil zelve - de door appellant nagestreefde aftrek van rente van schulden en de daarop door de Inspecteur gegeven afwijzende beslissing waarbij hij als grond aanvoert dat het in aftrek toelaten van de door appellant opgevoerde rentelasten als in strijd met doel en strekking der wet moet worden geacht - overweegt de Raad als volgt.
6.4.1 Uit de ten processe tussen partijen vaststaande feiten blijkt, dat op grond van de tussen appellant en J Investments Ltd gesloten overeenkomsten van geldlening door appellant bij vooruitbetaling per kwartaal een rente van 11% respectievelijk 14% per jaar over de geleende US 400.000, respectievelijk US 200.000 verschuldigd en in 1984 betaald is ten belope van in totaal US 65.922. Het geleende kapitaal, aangewend ter kapitalisering van X, is uitgezet op een vijfjarig termijndeposito tegen een renteopbrengst van 10,5 respectievelijk 13,5%over US 400.000 respectievelijk US 200.000.
Het negatief verschil tussen het gemiddeld rendement op beide leningen en de effectieve rentedruk bedraagt over 1984: 4,18%.
6.4.2 Appellant is van mening dat de door hem gekozen beleggingsvorm door de Inspecteur ten onrechte zowel met de leer van de richtige heffing als met die van de fraus legis wordt bestreden.
Het betoog van appellant voorzover strekkende tot verwerping van toepassing van de richtige heffing kan echter als niet terzake doend buiten beschouwing blijven aangezien het Nederlands-Antilliaans recht een dergelijke bijzondere rechtsgang niet kent, en mitsdien verwijzing daar naar iedere grondslag mist.
De Raad zal uitsluitend kunnen onderzoeken of de feiten van het onderhavig geval voldoende grond bieden voor het oordeel, dat ten deze van fraus legis kan worden gesproken.
Daartoe dient, kort samengevat, te worden nagegaan of de aangegane transacties, buiten het fiscale voordeel, voor appellant reële practische betekenis hebben, of het bereiken van een aanzienlijke belastingbesparing het enige althans overwegende motief daarvoor is geweest, en of doel en strekking van de wet zouden worden miskend als de verlangde aftrek zou worden verleend.
6.4.3 De Inspecteur heeft aangevoerd dat de transacties voorzienbaar nadelig zijn geweest. Appellant ontkent, de nadeligheid, en mitsdien voorzienbaarheid daarvan, aangezien volgens hem sprake is van een later optredend voordeel tengevolge van de gunstige ontwikkelingen in de koersverhoudingen tussen de US dollar en de Nederlandse gulden.
De vraag of een geldlening voorzienbaar nadelig is - afgezien van haar fiscale gevolgen – dient echter naar het oordeel van de Raad te worden beoordeeld naar het moment waarop de lening wordt gesloten en naar haar looptijd.
Gesteld noch gebleken is dat voor appellant bij het aangaan van de geldlening de gemelde koersontwikkeling voorzienbaar is geweest, en dat deze voor appellant bij de inrichting van zijn beleggingsplan in het algemeen enige rol van betekenis heeft gespeeld. Uit het feit dat de gelden geleend zijn en belegd zijn in US dollars voor precies gelijke termijnen, leidt de Raad af dat het veeleer de bedoeling van appellant is geweest om de belegde gelden te gebruiken voor de aflossing van de geleende gelden, zodat de koersontwikkeling in het beleggingsplan van appellant juist geen enkele rol speelde.
Tenslotte is van belang dat de uit de geldlening verkregen fondsen non-speculatief belegd zijn middels plaatsing op een termijndeposito.
6.4.4. Appellant bestrijdt eveneens de visie van de Inspecteur dat het bereiken van een aanzienlijke belastingbesparing de enige, althans doorslaggevende beweegreden is geweest voor het aangaan van de transacties. Hij brengt daartoe naar voren dat zijn opzet niet is geweest verijdeling van de belastingheffing, doch fiscaal aantrekkelijke vermogensvorming.
Afgezien daarvan dat fiscaal aantrekkelijke vermogensvorming uitsluitend kan worden bewerkstelligd door enigerlei vorm van verminderde belastingheffing, kan appellant de Raad niet overtuigen van de juistheid van zijn stelling dat het fiscale motief niet het enige en doorslaggevend is geweest, aangezien - zoals uit de vaststaande feiten kan worden afgeleid - uitsluitend bij toestaan van de rente-aftrek van een enigszins aantrekkelijke belegging kan worden gesproken.
Zonder de rente-aftrek is het -nog wel: non-speculatieve - beleggingsresultaat van de transacties, zoals hiervoor is gebleken, voorzienbaar negatief. Ook de beleggingen van de Panamese vennootschap (in Q Fund) drager; blijkens de pleitnotities van de gemachtigde van appellante (voorshands) niet bij aan een vermogensaccres.
6.4.5 Uit het vorenstaande vloeit naar het oordeel van de Raad noodzakelijkerwijs voort, dat reeds op 12 augustus 1983 respectievelijk op 1 juli 1984, derhalve bij het aangaan van beide transacties van geldlening en het vrijwel gelijktijdig depot van de aldus verkregen middelen op termijndeposito voor appellant, gelet op de rentepercentages op de aangegane geldleningen, de aard van de beleggingen van X Inc., en de opbrengsten van die beleggingen, voorzienbaar was dat deze rechtshandelingen nadelig voor hem zouden uitvallen, terwijl dit nadeel uitsluitend kon worden weggenomen door een ten gevolge van de rente-aftrek te genieten fiscaal voordeel.
Hieruit volgt, dat het bereiken van een aanzienlijke belastingbesparing het enige althars, het volstrekt overwegende motief is geweest voor de onderwerpelijke transacties, terwijl deze voor appellant, buiten het daarmee beoogde fiscale voordeel, geen reële, praktische betekenis hebben gehad.
6.4.6. Het voorgaande brengt de Raad tot het inzicht, dat de door appellant gekozen constructie zich niet verdraagt met doel en strekking van artikel 16 lid 1 letter c LIB. Zulks wordt niet anders nu de wetgever eerst met ingang van 1986 rente-aftrekbeperkende wijzigingen in voormeld artikel heeft aangebracht. Geenszins leidt dit tot de door appellant voorgestelde gevolgtrekking dat vóór 1986 rente van schulden als de onderhavige onbeperkt aftrekbaar waren; ook vóór 1986 dienden de grenzen van doel, strekking en geest der wet in acht te worden genomen.
Al het vorenstaande moet leiden tot het oordeel dat de Inspecteur terecht de voorgestelde rente-aftrek niet in aanmerking heeft genomen, zodat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd onder handhaving van de opgelegde aanslag.
Bekrachtigt de beschikking waarvan beroep onder handhaving van de gelegde aanslag.
mrs. A.P.M. Houtman, W.B.de Jong en T.J.M. Kolfschoten