De Inspecteur daarentegen is van mening dat aan het woord “ambt” geen andere betekenis kan worden toegekend dan een dienstbetrekking met een Nederlands-Antilliaanse publiekrechtelijke rechtspersoon. Daartoe voert hij het volgende aan.
Het gebruik van de term ambt in de Nederlandse en Antilliaanse fiscale wetgeving stamt uit vele jaren terug. Reeds in de (Nederlandse) Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (hierna genoemd Wet I.B. 1914) komt dit begrip in diverse artikelen voor (vgl. o.a. de artt. 2,7 en 24). Artikel 2 Wet I.B. 1914, waarin de belastingplicht van niet-inwoners was vastgelegd, sprak (in letter e) van “.... ambten, die uit de kas van een Nederlandsch openbaar lichaam worden bezoldigd ……”.
Bij de totstandkoming van de Landsverordening Inkomstenbelasting 1940 werd in artikel 1e een aan artikel 2e Wet I.B. 1914 vrijwel identieke bepaling opgenomen ten aanzien van de belastingplicht van niet in de N.A. woonachtige personen.
In de Memorie van Toelichting op deze landsverordening werd door de N.A Wetgever geen nadere toelichting op dit begrip gegeven.
Onder het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941(hierna te noemen Besluit ‘41) verdwijnt de term ambt uit de Nederlandse inkomstenbelasting en wordt in de desbetreffende bepalingen het begrip “dienstbetrekking” gebruikt (vgl. artt. 5, 25, 26 ca.). Voor wat betreft de belastingplicht van niet-inwoners wordt door artikel 2 verwezen naar artikel 39, die weer een verwijzing bevat naar de 2oonbelasting. Krachtens deze bepalingen werd een de inkomstenbelasting onderworpen degenen die niet binnen het Rijk wonen “voorzover zij in dienstbetrekking staan tot een Nederlands publiekrechtelijke persoon”.
In de N.A. laat de ontwikkeling van de voor de buitenlandse belastingplicht relevante artikelen ongeveer eenzelfde beeld zien: De artikelen 2 en 7 werden veranderd (vgl. de L.I.B. 1943 en wijziging bij P.B. 1956/8 in die zin dat in art. 2 L.I.B. 1943 nu enkel wordt bepaald, dat “aan de belasting mede zijn onderworpen de niet binnen de N.A. wonende personen, die binnenlandse bronnen van inkomen hebben als bedoeld in artikel 17” (vgl. de artt. 1 en 39 van het Besluit 41).
Het verschil tussen deze Antilliaanse en Nederlandse bepalingen bestond (en bestaat) hierin dat artikel 17 L.I.B. ‘43 geen verwijzing bevat naar de loonbelasting (en overigens niet kon bevatten gezien de landsverordening op de Loonbelasting 1976 (verder aangeduid als L.L.B. ‘76) immers vele jaren later tot stand is gekomen). In verband daarmee werd het bepaalde in artikel 2 (“uit de lands- of eilandskas bezoldigde ambten, .....“) in min of meer ongewijzigde vorm overgebracht naar artikel 17 L.I.B. ‘43. Uit de parlementaire stukken bij de totstandkoming van de L.I.B. ‘40, L.I.B. ‘43 en de P.B. 1956/8 blijkt uit niets dat de Antilliaanse wetgever daarbij aan het woord “ambt” een zelfstandige (van het Nederlandse systeem afwijkende) betekenis had willen geven en het vanwege die reden ongewijzigd liet staan. Deze opvatting wordt verder versterkt door artikel 2 van de L.L.B. ‘76 en de M.v.T. daarop: terwijl immers in het tweede lid van dat artikel aansluiting werd gezocht bij artikel 17 van de L.I.B. ‘43 wordt daarbij steeds het begrip dienstbetrekking gebruikt. De M.v.T. zegt hierover ondermeer: “Ten aanzien van degenen die in dienstbetrekking staan tot een Nederlands-Antilliaans publiekrechtelijke persoon is het dus niet van belang of de arbeid binnen de N.A., dan wel in het buitenland wordt verricht. Aan de hand van het vorenstaande is de Inspecteur van mening dat ieder niet-inwoner van de N.A., die in een dienstbetrekking staat tot een N.A. publiekrechtelijke persoon, terwijl de aan deze dienstbetrekking verbonden werkzaamheden buiten de N.A. worden verricht, op grond van artikel 17 lid 1 h van de L.I.B. ‘43 in de N.A. aan de inkomstenbelasting onderworpen is. Hierbij is niet van belang of bij de persoon in kwestie, in feite, loonbelasting is ingehouden. (vgl. de uitspraak van 27 oktober 1986, Beschikking no. 26/86).
De Inspecteur is voorts van mening dat onder “in dienstbetrekking steen tot een Antilliaans publiekrechtelijke persoon” zoals hiervoor bedoeld, zowel de publiekrechtelijke dienstbetrekking (de ambtenaar in de zin van de Landsverordening Materiee1 Ambtenarenrecht (hierna aangeduid als L.M.A.) als de privaatrechtelijke arbeidsverhouding met de overheid dienen te worden verstaan.
In dit verband wijst de Inspecteur erop dat tal van medewerkers van het Antillenhuis in Den Haag een privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben met de Antilliaanse overheid en dat zij op grond van artikel 17 lid 1 sub h in de nationale inkomstenbelasting worden betrokken.
De Inspecteur is voorts van mening dat de verhouding tussen appellant en het Eilandgebied Curaçao als een privaatrechtelijke dienstbetrekking is aan te merken. De Inspecteur leidt dit af uit de volgende omstandigheden. Blijkens een schrijven van de toenmalige gedeputeerde van toerisme werd voorgesteld om appellant per 1 oktober 1980 te benoemen tot waarnemend direkteur en per 1 januari 1981 tot direkteur van het Curaçao Tourist Board te New York en om aan appellant en echtgenote overtochtskosten en uitrustingskosten toe te kennen zoals gebruikelijk voor ambtenaren bij dienstreizen. Bij de (eerste) overeenkomst van 15 september 1980 tussen het Eilandgebied Curaçao en appellant werden steeds de termen “employer” en “employee” en “monthly salary” gehanteerd. Het feit dat de tweede overeenkomst van 15 september 1980 werd gesloten tussen het Eilandgebied Curaçao en de partnership X Associates brengt naar de mening van de Inspecteur inhoudelijk geen enkele verandering met zich mee. De partnership heeft blijkens de overeenkomst waarbij die werd opgericht geen enkel ander doel dan het handelen als vertegenwoordiger van het Curaçao Tourist Board in New York, terwijl volgens de overeenkomst tussen het Eilandgebied Curaçao en X Associates de partnership geen andere aktiviteiten mag vervullen dan het beheren van het Curaçao Tourist Board. Volgens de inspecteur is de partnership alleen opgericht om te verdoezelen dat tussen appellant en het Eilandgebied Curaçao een arbeidsovereenkomst bestaat.
Dat er tussen partijen een gezagsverhouding bestaat, volgt naar de mening van de Inspecteur uit de verplichting van appellant om al zijn tijd een de opgedragen taak te wijden, met uitsluiting van alle andere aktiviteiten, en voorts uit de verplichting om binnen de begroting te blijven alsmede uit de verplichting om maandelijks op gedetailleerde wijze verslag uit te brengen, waarbij het Eilandgebied zich het recht heeft voorbehouden om bij niet-nakomen van die verplichtingen de overeenkomst op een door hem te bepalen tijdstip op te zeggen.