ECLI:NL:ORBBNAA:1987:BQ8591

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
16 april 1987
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1987-008 (kenmerk 8-1986)
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Warnink
  • A.P.M. Houtman
  • W.B. de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de niet-aftrekbaarheid van vrijwillig betaalde pensioenpremie in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 16 april 1987 uitspraak gedaan over de niet-aftrekbaarheid van een vrijwillig betaalde pensioenpremie door een belastingplichtige in Curaçao. De belanghebbende had in beroep gesteld dat hij de beschikking van de Inspekteur pas eind juli 1986 had ontvangen, waardoor hij meende dat de beroepstermijn niet was overschreden. De Raad oordeelde dat de datum van ter post bezorging bepalend is voor de aanvang van de beroepstermijn en dat de Inspekteur onvoldoende bewijs had geleverd dat de beschikking tijdig was verzonden. Hierdoor werd het beroep op niet-ontvankelijkheid verworpen.

De zaak draaide verder om de vraag of de vrijwillig betaalde pensioenpremie als aftrekpost op het belastbaar inkomen kon worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat er geen wettelijke grondslag was voor de aftrek van deze premie, wat door beide partijen werd erkend. De belanghebbende beriep zich op een eerdere ruling van de Inspekteur, waarin was toegestaan om dergelijke premies af te trekken. De Raad oordeelde echter dat de omstandigheden rondom de ruling waren gewijzigd, aangezien de belanghebbende sinds 1980 kon toetreden tot het ALM-pensioenfonds voor piloten. Hierdoor was de grond voor de ruling komen te vervallen.

De Raad concludeerde dat de Inspekteur niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld door de inhoud van de ruling met terugwerkende kracht ongedaan te maken. De belanghebbende had niet redelijkerwijs kunnen verwachten dat de Inspekteur zich aan de ruling zou houden, gezien de gewijzigde omstandigheden. De Raad handhaafde de beschikking van de Inspekteur en verwierp het beroep van de belanghebbende.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP
16 april 1987
1987-008 (kenmerk 8-1986)
Gezien het op 9 september 1986 bij de Raad door belanghebbende ingediende schriftuur, waarbij hij in beroep komt tegen de (verminderings)beschikking van de Inspekteur d.d. 11 maart 1986, betreffende de definitieve aanslag in de inkomstenbelasting betreffende het belastingjaar 1981;
Gezien de overige stukken van het geding, waaronder het op 29 januari 1987 bij de Raad ingediende vertoogschrift en het bij de behandeling van de zaak ter zitting door belanghebbende ingediende verweerschrift;
Gehoord partijen ter zitting van de Raad d.d. 31 maart 1987;
Overwegende:
1. Het beroep richt zich tegen de na vermindering opgelegde aanslag inkomstenbelasting over het belastingjaar 1981 naar een zuiver inkomen van f. 78.886,-.
2. De Inspekteur heeft zich allereerst op het standpunt gesteld, dat belanghebbende in zijn beroep niet kan worden ontvangen, omdat bijna 6 maanden zijn verstreken tussen de datum van zijn beschikking en de datum waarop het beroep is ingesteld.
Belanghebbende heeft echter aangevoerd, dat hij de onderhavige beschikking van de Inspekteur “eerst eind juli (1986) mocht ontvangen”.
Ter bepaling van het tijdstip, waarop de onderhavige beroepstermijn een aanvang heeft genomen is niet de dagtekening van de beschikking beslissend, maar die van de (regelmatige ter post bezorging daarvan, mede omdat ter zitting is gebleken dat de beschikking niet op andere wijze ter kennis van belanghebbende is gebracht.
De Inspekteur heeft, hoewel belanghebbende reeds in zijn beroepschrift van het tijdstip van ontvangst van de beschikkin gewag maakte, noch in zijn vertoogschrift noch ter zitting enig gegeven over het tijdstip van ter post bezorging daarvan verschaft; ter zitting heeft hij verzocht daartoe alsnog gelegenheid te krijgen.
De Raad acht voldoening aan dit verzoek echter in strijd met een goede procesorde; de Inspekteur heeft voldoende gelegenheid gehad zijn stellingen terzake te adstrueren.
Nu aldus niet gebleken is dat de beschikking op zodanig tijdstip ter post is bezorgd, dat belanghebbende bij het instellen van beroep de daarvoor bestaande termijn heeft overschreden, moet het beroep op niet-ontvankelijkheid worden verworpen.
3. In beroep is aan de orde de vraag of belanghebbende al dan niet in het onderhavige belastingjaar de door hem betaalde levensverzekeringspremie als verplichte pensioenbijdrage op zijn belastbaar inkomen in mindering mag brengen.
4. Voor een aftrek als onder 3 bedoeld bestaat zondermeer geen wettelijke grondslag; ook partijen zijn het daarover eens.
Op 23 mei 1977 heeft de toenmalige Inspekteur echter in een ruling toegestaan premies als de onderhavige op de wijze als door belanghebbende voorgestaan op zijn belastbaar inkomen in mindering te brengen. Belanghebbende beroept zich ter staving van zijn standpunt op deze ruling en voegt daaraan toe, dat het de Inspekteur niet vrijstond de inhoud van die ruling met terugwerkende kracht ongedaan te maken. Mede omdat bij de beschikkingen vermindering loonbelasting over de jaren 1980 tot en met 1985 de Inspekteur de onderhavige, in de verschillende jaren betaalde, premies wel in aanmerking heeft genomen acht belanghebbende het in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur - met name het beginsel dat opgewekte verwachtingen behoren te worden gehonoreerd - dat de Inspekteur op de inhoud van de ruling is teruggekomen.
5. Zoals belanghebbende zelf ook in zijn beroepschrift stelt lag aan genoemde ruling ten grondslag, dat ten tijde daarvan voor piloten van de ALM, waaronder belanghebbende, niet de mogelijkheid bestond tot het pensioenfonds van de ALM toe te treden.
Vaststaat echter, dat nadien – sedert 1980 – piloten konden toetreden tot het ALM-pensioenfonds voor piloten. Belanghebbende heeft in 1980 van die mogelijkheid gebruik gemaakt, doch heeft daarnaast de onderwerpelijke verzekering gehandhaafd om aldus ‘te zijner tijd’ de hoogte van de door hem te zijner tijd te ontvangen uitkeringen meer in overeenstemming te brengen met hetgeen volgens hem als maatschappelijk aanvaardbaar is te beschouwen.
6. Naar het oordeel van de Raad is er geen sprake van, dat de Inspekteur door te handelen - als voormeld, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Nu de eigenlijke grond voor de ruling sedert 1980 niet meer bleek te bestaan, en in elk geval belanghebbende daarvan sedertdien op de hoogte was, mocht hij er in redelijkheid niet op rekenen, dat de Inspekteur zich overeenkomstig die ruling zou blijven gedragen.
Belanghebbende mocht evenmin vanwege de hiervoor sub 4 genoemde beschikkingen vermindering loonbelasting ervan uitgaan, dat de Inspekteur na 1980 de premieaftrek zou blijven toestaan, vooral omdat vanwege de wijze waarop dergelijke beschikkingen tot stand plegen te komen - veelal na slechts een summiere controle van de door een belastingplichtige verschafte gegevens - daaruit niet zonder meer een bepaald standpunt van de Inspecteur over toelaatbaarheid van aftrekposten is af te leiden. Er is niets aangevoerd, dat met betrekking tot de onderwerpelijke aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslagen zou kunnen leiden tot een ander oordeel.
7. Ook belanghebbende’s argument, dat de toetreding tot het ALM-pensioenfonds voor piloten hem nog niet een maatschappelijk aanvaardbare oudedagsvoorziening opleverde en dat hij daarom genoodzaakt was de onderhavige verzekering te continueren, kan hem, wat er van de juistheid van die stelling zij, niet baten. Dit argument doet niets af aan het feit, dat de enige grond, die voor de af trek bestond - te weten, dat belanghebbende niet kon toetreden tot het (een) ALM-pensioenfonds – was komen te vervallen.
Nu er overigens, zoals gezegd, geen wettelijke grondslag voor de door belanghebbende voorgestane aftrek bestaat, heeft de Inspekteur terecht deze aftrek niet toegestaan.
Op bovenstaande gronden moet het beroep worden verworpen.
Beschikkende:
Handhaaft de beschikking waarvan beroep.
mrs. H. Warnink, A.P.M. Houtman en W.B. de Jong