Bij voormelde tussenbeschikking werd aan de deskundige verzocht de in die tussenbeschikking bedoelde berekeningen te beoordelen en de vraag te beantwoorden of het zogenaamde beleggingsplan van belanghebbende ook zonder het fiscale voordeel enig reëel rendement oplevert.
De deskundige heeft dit gedaan en heeft berekend dat het rendement van het beleggingsplan op jaarbasis 5,9% van het geïnvesteerd eigen vermogen oplevert, hetgeen hij als enigszins reëel bestempelt, met de aantekening dat dit rendement ligt beneden het niveau van andere vastrentende beleggingen, zoals bijvoorbeeld Hfls Staatsleningen.
Belanghebbende is het met de berekening van de deskundige eens en concludeert daaruit dat, nu het beleggingsplan van belanghebbende ook zonder het fiscale voordeel enig reëel rendement oplevert, niet voldaan is aan het door de Hoge Raad gestelde vereiste voor fraus legis, nl. dat de belastingbesparing het “enige althans volstrekt overwegende motief” moet zijn geweest.
Ook de Inspecteur kan zich met de berekening van de deskundige in principe verenigen, maar hij meent dat onderscheid gemaakt moet worden tussen de met eigen vermogen en de met vreemd geld gefinancierde rentespaarbrieven. Volgens de Inspecteur zijn de rentespaarbrieven AMRO-bank enkel met geleend geld gekocht en is het rendement daarop negatief, terwijl met eigen geld de rentespaarbrieven B.N.G. zijn gekocht, waarop het rendement beduidend hoger is dan het door de deskundige berekende totaalpercentage van 5,9%.
Dat het totale rendement van het beleggingsplan van belanghebbende toch positief is, wordt veroorzaakt door het feit dat het positieve netto-rendement op de met eigen geld gefinancierde rentespaarbrieven groter is dan het negatieve netto-rendement op de met vreemd geld gefinancierde rente-spaarbrieven. Omdat, aldus de Inspecteur, het negatieve rendement op de met vreemd geld gefinancierde rentespaarbrieven AMRO-bank voorzienbaar negatief was vanwege het tevoren vaststaan van aankoopkoers en aflossingskoers, kan het leerstuk van fraus legis worden toegepast op de met vreemd geld gefinancierde rentespaarbrieven AMRO-bank, hetgeen betekent dat de over de geldlening betaalde rente fiscaal niet aftrekbaar is en dat de meegekochte rente op de rentespaarbrieven AMRO-bank alsmede de bijkomende kosten voor een evenredig deel niet aftrekbaar zijn. De Inspecteur betoogt verder dat de kern van het zogenaamde beleggingsplan zijns inziens de met vreemd geld gefinancierde rentespaarbrieven zijn. Daaraan verbindt de Inspecteur de conclusie dat, nu het netto-rendement op de kern van het beleggingsplan negatief is, het leerstuk van fraus legis op het gehele beleggingsplan kan worden toegepast.
De Raad verwerpt dit betoog van de Inspecteur. Zijn stelling dat de rentespaarbrieven AMRO-bank enkel met geleend geld zijn gekocht is al feitelijk onjuist, zodat de grondslag onder zijn betoog wegvalt. Immers in januari 1985 heeft belanghebbende geld geleend en vervolgens in 2.985 uitsluitend spaarbrieven B.N.G. gekocht. Bovendien is niet na te gaan welke transacties met eigen geld en welke met geleend geld zijn gefinancierd. Daarom acht de Raad het redelijk om uit te gaan van het totale beleggingsplan, derhalve zonder onderscheid te maken naar wat met eigen vermogen en wat met vreemd geld is gefinancierd. Nu op zichzelf vaststaat dat het rendement op het totale beleggingsplan zonder het fiscale voordeel 5,9% op jaarbasis is geweest, is de Raad van oordeel dat aan het vereiste van enig reëel rendement is voldaan, zodat in casu geen sprake is van fraus legis. De primaire stelling van de Inspecteur faalt derhalve.
Subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat de meegekochte rente, als zijnde kosten voor het verwerven van de bron, niet als verwervingskosten kunnen worden aangemerkt, omdat slechts die kosten die gemaakt worden om de inkomsten te verwerven in aftrek kunnen worden gebracht.
Dit betoog dient als onjuist te worden verworpen. Immers, de meegekochte rente moet worden beschouwd als kosten strekkende tot verwerving van hetgeen te zijner tijd - bij aflossing of eerdere verkoop aan een derde - als inkomsten zal worden ontvangen.
Meer subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat de meegekochte rente niet aftrekbaar is, omdat ten aanzien van aftrekbare kosten in de L.I.B. een soortgelijke regeling ontbreekt als die overeenkomt met artikel 11 lid 1 sub la L.I.B..
Deze stelling, die door de Inspecteur niet nader is uitgewerkt, ondanks het feit dat belanghebbende heeft aangevoerd hiertegen geen verweer te kunnen voeren omdat het hem onduidelijk is wat wordt bedoeld, is ook voor de Raad onduidelijk. Daarom zal de Raad aan deze stelling als zijnde te vaag voorbijgaan.
Als nog meer subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat het beroep van belanghebbende dient te worden afgewezen op grond van artikel 15 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 (P.B. 1941. no. 12), nu belanghebbende in strijd met de artikelen 37 en 44 L.I.B. zich verzet om de nodige gegevens met betrekking tot de aangegane leningen alsmede de datum van afkoop van de rentespaarbrieven te verstrekken.
De Raad overweegt hieromtrent dat ingevolge voormeld artikel 15 de aanslag wordt gehandhaafd, voorzover niet aan de Raad de onjuistheid van de aanslag is gebleken. Nu in het kader van het door belanghebbende ingestelde beroep alle gegevens wel zijn verstrekt en voorts gebleken is dat de aftrek van de meegekochte rente ten onrechte door de Inspecteur is geweigerd - met andere woorden: in zoverre de onjuistheid van de aanslag is gebleken - staat het de Raad vrij de aanslag niet te handhaven.
Ten aanzien van de repatriëringstoelage heeft belanghebbende in zijn schriftelijk commentaar, d.d. 28 november 1986, op het deskundigenrapport nogmaals bepleit dat het bijzonder tarief toegepast dient te worden. In dit uitvoerige betoog wordt niets aangevoerd dat voor de Raad aanleiding is om terug te komen op hetgeen de Raad daaromtrent heeft overwogen in de tussenbeschikking van 30 september 1986, zodat de Raad bij het toen ingenomen standpunt volhardt.
Uit het voorgaande volgt dat de aanslag niet in stand kan blijven en dat het daarin vermelde bedrag van het zuiver inkomen ad f. 215.150,- verminderd dient te worden met het bedrag van de in 1985 op de geldlening betaalde rente ad f. 22.542,44 alsmede met het bedrag van de in 1985 meegekochte rente ad f. 76.599,87, derhalve in totaal met f. 99.142,31, zodat de aanslag verminderd dient te worden tot een naar eer zuiver inkomen van f. 116.007,69.