ECLI:NL:ORBBNAA:1986:BQ8505

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
22 mei 1986
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1986-008 (RvB 1985-3)
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.G.A. Molenaar
  • H. Warnink
  • A.P.M. Houtman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van tijdigheid en rechtsgeldigheid van een navorderingsaanslag in de winstbelasting

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de tijdigheid van een navorderingsaanslag in de winstbelasting over het jaar 1979, opgelegd aan de belanghebbende. De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft op 22 mei 1986 uitspraak gedaan. De belanghebbende betwist dat de navordering tijdig heeft plaatsgevonden, omdat deze pas na 31 december 1984 zou zijn gedaan. De inspecteur stelt echter dat de aanslag op 24 december 1984 op het kohier is gebracht en ondertekend, wat volgens hem bepalend is voor de tijdigheid van de navordering.

De Raad overweegt dat in het algemeen van de juistheid van de door de inspecteur opgegeven datum van kohierstelling moet worden uitgegaan, tenzij bijzondere omstandigheden dit tegenspreken. De Raad concludeert dat er geen zodanige bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om aan de juistheid van de datum te twijfelen. De tijdsverloop tussen de kohierstelling en de dagtekening van het aanslagbiljet is niet zodanig groot dat dit een vermoeden van onjuistheid rechtvaardigt.

Daarnaast oordeelt de Raad dat de navorderingsaanslag niet kan worden vernietigd op basis van de niet-naleving van een voorschrift in de belastingwetgeving, omdat het geschonden belang van de belanghebbende niet zodanig groot is dat dit tot nietigheid zou moeten leiden. De Raad stelt vast dat de inspecteur tijdens de procedure andere feiten aan de navordering ten grondslag heeft gelegd dan de feiten die voor het verstrijken van de navorderingstermijn bekend waren. Dit leidt tot de conclusie dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd, omdat deze niet kan worden gedragen door de feiten die de inspecteur heeft aangevoerd.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP
22 mei 1986
1986-008 (RvB 1985-3)
Gezien wederom het op 11 januari 1985 bij de Raad namens belanghebbende ingediende schriftuur, waarbij zij in beroep komt tegen de haar over het belastingjaar 1979 opgelegde navorderingsaanslag;
Gezien de overige stukken van het geding, waaronder het op 15 oktober 1985 bij de Raad ingediende vertoogschrift van de Inspekteur en het op 17 februari 1986 bij de Raad ingediende verweerschrift;
Gehoord partijen, resp. haar gemachtigden, ter zitting van de Raad op 23 april 1986;
Overwegende:
1. Met beroep richt zich tegen de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de winstbelasting over het jaar 1979, ten belope van f. 115.000.000,-. Het terzake aan belanghebbende uitgereikte aanslagbiljet is gedagtekend 10 januari 1985. Op het aanslagbiljet is vermeld: “ Ter behoud van rechten”.
2. Uiteindelijk zijn partijen het erover eens geworden, dat de termijn waarbinnen aan belanghebbende over 1979 nog een navorderingsaanslag kon worden opgelegd, op 31 december 1984 verstreek. Onder deze omstandigheden zal ook de Raad daarvan uitgaan.
3. Met eerste verweer van belanghebbende houdt in, dat de navordering eerst na 31 december 1984, derhalve niet tijdig, heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft hiertegenover gesteld, dat hij de aanslag reeds op 24 december 1984 op het kohier heeft gebracht en dit kohier toen heeft ondertekend.
Volgens belanghebbende is echter voor het tijdstip waarop de navordering is gedaan, het aanslagbiljet bepalend, en niet de datum waarop de aanslag in het kohier is gebracht en ondertekend. Bovendien betwist zij, dat de kohierstelling en ondertekening reeds op 24 december 1984 heeft plaatsgevonden, en houdt zij het erop, dat dit eerst na december 1984 is geschied.
4. Ten aanzien van dit laatste is de Raad van oordeel, dat in het algemeen van de juistheid van het door de Inspekteur opgegeven tijdstip van kohierstelling moet worden uitgegaan. Bijzondere omstandigheden zouden in een concreet geval aanleiding kunnen geven een uitzondering op dit beginsel te aanvaarden, doch in het terzake door belanghebbende aangevoerde acht de Raad zodanige bijzondere omstandigheden niet besloten.
Met name is het tijdsverloop tussen de datum van kohierstelling (24 december 1984) en de dagtekening van het aanslagbiljet (10 januari 1985) niet zodanig groot, dat daaraan een vermoeden voor de onjuistheid van de opgave van de Inspekteur kan worden ontleend.
Evenmin acht de Raad daarvoor een aanwijzing gelegen in de omstandigheid, dat de Inspekteur in het verloop van de procedure ervan gewag heeft gemaakt, dat hij door tijdgebrek niet in staat was geweest te voldoen aan de verplichting krachtens het tweede lid van art. 34 van de Landsverordening op de Winstbelasting 1940, alvorens tot navorderen over te gaan, omdat nu eenmaal de korte spanne tijds die hem na 24 december 1984 nog restte tot de laatste dag van de navorderingstermijn hem in redelijkheid tot die gedachte kon brengen en daarbij doet niet terzake, dat op die gedachte, achteraf beschouwd, wellicht het een en ander valt af te dingen.
5. Voor het antwoord op de vraag, wanneer de navordering is gedaan, acht de Raad de datum van kohierstelling en –ondertekening beslissend. De belastingwetgeving van de Nederlandse Antillen maakt onderscheid tussen de instantie, die de aanslag oplegt (de inspekteur) en de instantie, die met de inning daarvan is belast (de ontvanger). Reeds hierom kan het vervaardigen of versturen van een aanslagbiljet door de óntvanger niet gehouden worden voor het opleggen van de navorderingsaanslag zelf, maar moeten die handelingen beschouwd worden als het voor de hand liggende vervolg daarop.
Niet de ontvanger, maar de inspekteur “vordert na“, en kan dat ook niet anders doen dan door het brengen van de aanslag in het kohier en het ondertekenen daarvan.
De Raad sluit zich derhalve aan bij de opvatting van de Hoge Raad der Nederlanden, zoals deze tot uitdrukking is gebracht in onder meer het arrest van 25 mei 1955, B.N.B. 195,261. De Raad geeft er zich rekenschap van, dat deze opvatting voor de belastingplichtige enige rechtsonzekerheid met zich meebrengt, doch nu deze opvatting rechtstreeks haar grondslag vindt in het systeem van de belastingwetgeving, acht hij zich niet vrij tot een andere, de rechtszekerheid meer dienende, beslissing te komen. Naar zijn oordeel ligt het op de weg van de wetgever in dit opzicht maatregelen te treffen (evenals in Nederland is geschied na genoemde uitspraak van de Hoge Raad).
6. Op gronden als hiervoor sub 4 en 5 weergegeven is de Raad van oordeel, dat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd, zodat het te dier zake door belanghebbende gevoerde verweer wordt verworpen.
7. Belanghebbende heeft vervolgens aangevoerd, dat de navorderingsaanslag vernietigd moet worden, omdat de Inspekteur het voorschrift het tweede lid van artikel 34 WB 1940 niet heeft nageleefd.
Op niet-naleving van dit voorschrift is echter geen nietigheid gesteld terwijl naar het oordeel van de Raad het door die niet-naleving geschonden belang van belanghebbende niet zodanig groot moet worden geacht, dat op grond daarvan tot nietigheid zou moeten worden besloten. Ook dit verweer faalt derhalve.
8. Art. 33 lid 1 W.B. 1940 luidt aldus:
“Indien uit later bekend geworden gegevens blijkt, dat een te lage aanslag is opgelegd, kan navordering van belasting plaatsvinden, zolang niet sedert het einde van het jaar, waarover belasting geheven wordt vijf jaren zijn verstreken.”
Dit voorschrift dient aldus te worden verstaan, dat binnen de genoemde termijn (aan de inspekteur) gegevens moeten zijn gebleken, waaruit volgt, dat een te lage aanslag is opgelegd.
De Inspekteur heeft in dat verband aangevoerd dat tijdens de onderhandelingen met belanghebbende over de sluiting van haar bedrijf op Aruba bepaalde gegevens bekend werden, die tijdens de aanslagregeling 1979 niet uit de aangifte konden worden afgeleid, met name dat belanghebbende met de Venezolaanse staat een gunstig leveringscontract had afgesloten, de z.g. net back deal Gelet op het tijdstip waarop deze informatie werd verkregen (december 1984), aldus de Inspekteur, werd een navorderingsaanslag “ter behoud van rechten“ opgelegd. Hieruit leidt de Raad af, dat het nieuwe feit, dat aan de Inspekteur was gebleken was: bedoelde net back deal.
In de loop van de procedure echter heeft de Inspekteur aan de navordering, in plaats van vorenbedoelde, andere feiten ten grondslag gelegd, te weten het door belanghebbende verkopen van haar producten aan een zustermaatschappij tegen prijzen, die lager waren dan zij in redelijkheid in dezelfde tijd op de vrije markt had kunnen bedingen, de kwestie van de “intercompany pricing”. Deze andere feiten zijn aan de Inspekteur, naar uit zijn stellingen volgt, eerst tijdens een onderzoek van het Belasting Accountants Bureau - in 1985 - gebleken.
Naar het oordeel van de Raad kunnen aldus deze andere feiten, nu deze de Inspekteur niet tijdig voor het verstrijken van de navorderingstermijn waren gebleken, de navordering niet dragen. Aangezien de Inspekteur voorts de kwestie van de net back deal in het verloop van de procedure als grond voor de navordering niet heeft gehandhaafd, dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd.
Voor alle duidelijkheid voegt de Raad hieraan toe, dat hij een navordering “ter behoud van rechten” niet in alle gevallen onaanvaardbaar acht, doch dit instituut mag naar zijn oordeel niet worden gebruikt om daarmee geheel andere feiten aan de navordering ten grondslag te leggen dan dewelke reeds voor het verstrijken van de navorderingstermijn, eventueel nog onnauwkeurig, bekend waren. Een andere opvatting zou de rechtszekerheid, die in een termijn besloten ligt, ondermijnen en in dit geval dwingt de wet tot zodanige andere opvatting niet.
Beschikkende:
Vernietigt de aanslag, waarvan beroep.
mrs J.G.A. Molenaar, H.Warnink en A.P.M. Houtman