ECLI:NL:ORBBNAA:1986:BQ8479

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
9 april 1986
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1986-001
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.G.A. Molenaar
  • A.P.M. Houtman
  • T.J.M. Kolfschoten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering inkomstenbelasting en ambtelijk verzuim in fiscale eenheid tussen echtgenoten

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1983, opgelegd aan appellant, die samen met zijn echtgenote belastingplichtig is. De echtgenote had een lager inkomen dan appellant, en de belasting werd op basis van hun gezamenlijke draagkracht berekend. De Inspecteur had een rekenfout gemaakt bij de omslag van de belastingaanslag, wat leidde tot een te hoge aanslag voor de echtgenote en een te lage voor appellant. De echtgenote maakte bezwaar tegen haar aanslag, wat resulteerde in een vermindering van haar belastingaanslag. De Inspecteur vorderde vervolgens het verschil van appellant terug, wat leidde tot deze procedure.

De Raad van Beroep voor Belastingzaken overweegt dat, hoewel er sprake is van een ambtelijk verzuim, de navordering toch mogelijk is indien het voor de belastingplichtige duidelijk was dat de aanslag te laag was. De Raad concludeert dat appellant en zijn echtgenote bij ontvangst van de aanslagen al hadden moeten begrijpen dat de onderlinge verdeling van de belasting niet klopte. De Raad wijst erop dat de redelijkheid in dit geval een beroep op ambtelijk verzuim in de weg staat, en dat de navorderingsaanslag gehandhaafd moet worden. De uitspraak benadrukt het belang van de fiscale eenheid tussen echtgenoten en de gevolgen van rekenfouten in belastingaanslagen.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP
9 april 1986
1986-001
Gezien het op 12 augustus 1985 bij de Raad ingekomen beroepschrift van L, destijds wonende op Aruba, thans in Nederland (hierna verder te noemen: belanghebbende), gericht tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 1983, kohiernr. <>, d.d. 19 juni 1985, hiertoe strekkende: dat de Raad de handeling van de Inspecteur zal kwalificeren als in strijd met de zorgvuldigheid dan wel in strijd met de wet en de bovenbedoelde navorderingsaanslag zal vernietigen;
Gezien het op 30 september 1985 bij de Raad ingekomen vertoogschrift van de Inspecteur der Belastingen alsmede het op 16 december 1985 bij de Raad ingekomen verweerschrift van belanghebbende;
Gelet op de behandeling van de zaak ter zitting van de Raad op Aruba op 11 maart 1986, alwaar verschenen zijn de heer F als gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur der Belastingen Aruba, de heer B, vergezeld door de heer T, voormalig Inspecteur der Belastingen, thans Directeur der Belastingen;
Gezien de overige stukken;
Overwegende:
Belanghebbende is tijdig en op de voorgeschreven wijze in beroep gekomen, zodat hij daarin ontvankelijk is.
Belanghebbende is van mening dat de door hem bestreden navorderingsaanslag ten bedrage van f. 1.916,40 rechtens niet opgelegd had kunnen worden. Primair, omdat aan de aanslag een rekenfout van de Inspecteur ten grondslag ligt, welk ambtelijk verzuim belanghebbende niet aangerekend kan worden terwijl het zeer zeker niet als ”nieuw feit” als bedoeld in artikel 48 van de Landsverordening op de Inkomstenbelasting 1943 gekwalificeerd kan worden. Subsidiair, omdat ingevolge artikel 57, lid2 van voormelde landsverordening schrijf- en rekenfouten na het uitreiken van het aanslagbiljet niet meer hersteld kunnen worden ten nadele van een belastingplichtige.
De Inspecteur stelt in zijn vertoogschrift het volgende hiertegenover:
Appellant heeft voor het jaar 1983 aangifte gedaan van een zuiver inkomen van f. 42.946,-. Voor dat jaar heeft zijn echtgenote, ambtenares ter Inspectie der Belastingen, geboren op 8 december 1952, met wie belanghebbende buiten gemeenschap van goederen gehuwd is, een zuiver inkomen van f. 18.632,- aangegeven.
Appellant heeft geen recht op kinderaftrek.
Het zuiver inkomen van de echtgenote werd, voorzover dit het bedrag van f. 500,- te bovenging (artikel 8, sub 1, IB), ter berekening van de belasting, in afwijking van het bepaalde in artikel 21, lid l, IB, beschouwd als inkomen van appellant en vervolgens over de echtgenoten omgeslagen (artikel 21, lid 2 IB).
tabel
Over het totale zuiver inkomen van f 61. 078 is aan belasting verschuldigd f 15.757,50. Op grond van artikel 24, lid 4, IB, wordt dit belastingbedrag verminderd met 10% van de belasting welke wordt toegerekend aan de van de zijde van de gehuwde vrouw opgekomen arbeidsinkomsten.
Deze vermindering bedraagt 10/100 x 18.132/61.078 x 15.757,50 = f 467,80.
De door beide echtgenoten verschuldigde belasting bedroeg aldus 15.757.50 -/- 467,80 = f 15.289,70.
Bij de omslag ex artikel 21, lid 2, IB is de aanslag van de echtgenote op de volgende wijze berekend: 18.132 / 42.946 x 15.289,70 = 6.455,40
In de noemer van de breuk was abusievelijk het zuiver inkomen van de echtgenote niet begrepen. Appellant was aangeslagen voor f 8.834,30.
Tegen de haar opgelegde aanslag is de echtgenote in bezwaar gekomen. Die aanslag is verminderd met f 1.916,40, zijnde het verschil tussen 6.455,40 en 18.132 / 61.078 x 15.289,70 = f 4.539. Dit bedrag is vervolgens van de appellant nagevorderd, waarvan beroep.
De inkomstenbelasting gaat van oudsher uit van de draagkracht van de belastingplichtige en, zo hij een gezin heeft, van die van dat gezin. Vandaar ook de bepalingen van artikelen 20 en 20A die het zuiver inkomen van de gehuwde vrouw resp. minderjarige kinderen, voor wie de belastingplichtige kinderaftrek geniet, als inkomen van hem beschouwen. De belastingplichtige wordt aangeslagen als ware het inkomen van zijn gezinsgenoten zijn inkomen.
In een aantal gevallen, genoemd in artikel 21, IB, wordt dit principe buiten werking gesteld, zij het dat in gevallen dat er geen sprake is van duurzaam gescheiden wonen, de inkomens worden samengevoegd en vervolgens de aldus berekende belasting over de echtgenoten omgeslagen in de verhouding van ieders inkomen
M.a.w., ook al zijn de echtgenoten buiten iedere gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, de gezamenlijke draagkracht bepaalt de in totaal, d .w.z. de door beiden verschuldigde belasting.
Staat nu een ambtelijke verzuim, i.c. de foutieve omslag over de echtgenoten, een aanslag tot navordering in de weg?
Heersende leer is dat een navorderingsaanslag niet kan dienen voor het herstellen van een ambtelijk verzuim. Dit principe heeft zijn neerslag gevonden in het tweede lid van artikel 57, IB.
De belastingplichtige kan na uitreiking van het aanslagbiljet, er in alle redelijkheid opvertrouwen, dat de in dat biljet vastgelegde aanslag geen wijziging meer ondergaat De vraag is thans of een belastingplichtige, i.c. de appellant, in alle redelijkheid een beroep kan doen op de heersende leer of artikel 57, IB. M.a.w. verbiedt onder bepaalde omstandigheden de redelijkheid een beroep op ambtelijk verzuim.
De inkomstenbelasting gaat, zoals hiervoor reeds beschreven, uit van de fiscale eenheid in een gezin. In het bezwaar tegen de haar opgelegde aanslag heeft appellantes echtgenote, die eenheid ook verwoord, door op de juiste wijze voor te rekenen hoe de aanslag had moeten luiden.
In haar bezwaar berekende zij ook het bedrag dat zij en haar echtgenoot in totaal verschuldigd waren.
De vermindering van de aanslag van de echtgenote heeft tot gevolg dat de door de echtgenoten te zamen verschuldigde belasting wordt verminderd. Het principe van de fiscale eenheid tussen echtgenoten zou geweld worden aangedaan indien dat verschil niet bij de appellant zou worden nagevorderd. En de navordering veroorzaakt niet een verhoging van de door de echtelieden te zamen verschuldigde belasting, doch het gaat slechts om een andere wijze van omslaan van deze belasting.
Gelet op het voorgaand, m.n. de fiscale eenheid tussen de echtgenoten, het bekend zijn met de juiste hoogte van de door de echtgenoten gezamenlijk verschuldigde belasting, het feit dat de vermindering én de navordering de totaal verschuldigde belasting niet beïnvloeden, concludeer ik, dat de redelijkheid een beroep op ambtelijk verzuim in de weg staat en dat derhalve de navorderingsaanslag gehandhaafd moet worden.
De Raad overweegt hieromtrent dat voorzover artikel 48 van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943, waarin de mogelijkheid van navordering wordt geregeld, al de strekking heeft die mogelijkheid niet toe te staan in geval van ambtelijk verzuim, een redelijke wetstoepassing meebrengt dat navordering toch mogelijk moet zijn indien het voor de belastingplichtige aanstonds duidelijk kenbaar was dat de aanslag te laag was. Hetzelfde geldt met betrekking tot het bepaalde in artikel 57 lid 2 van voormelde Landsverordening. Ook in het daar bedoelde geval van schrijf- of rekenfouten brengt en redelijke wetstoepassing mee, dat navordering niet wordt uitgesloten als de fout kenbaar was, omdat deze dan niet het vertrouwen kon en mocht koesteren dat met betaling van het hem medegedeelde belastingbedrag zijn belastingschuld zou zijn voldaan. Beslissend is derhalve de beantwoording van de vraag of belanghebbende reeds terstond na ontvangst van het aanslagbiljet begrepen heeft althans had behoren te begrijpen dat dit foutief was. Naar het oordeel van de Raad is dit inderdaad het geval. Uit de vergelijking van de door belanghebbende en zijn echtgenote ontvangen aanslagen Inkomstenbelasting over het jaar 1983 (welke beide waren gedateerd 5 november 1984, zodat moet worden aangenomen dat zij gelijktijdig zijn ontvangen) hebben belanghebbende en zijn echtgenote geconcludeerd dat de onderlinge verdeling van de door hen gezamenlijk verschuldigde inkomstenbelasting - welke juist was berekend -, gelet op de verschillen in zuiver inkomen tussen belanghebbende en zijn echtgenote, niet klopte. In elk geval heeft de echtgenote van belanghebbende reeds één week later, bij bezwaarschrift d.d. 12 november 1984, bezwaar gemaakt tegen de haar opgelegde aanslag, waarbij zij precies berekend heeft, uitgaande van het totaal door belanghebbende en haar tezamen verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting, in hoeverre het voor haar rekening komende gedeelte ervan te hoog was vastgesteld.
Het moet haar, en mitsdien ook belanghebbende als haar echtgenoot, direkt duidelijk zijn geweest dat indien het gedeelte van de echtgenote van belanghebbende te hoog was vastgesteld, het gedeelte van belanghebbende voor hetzelfde bedrag te laag was vastgesteld.
Onder deze omstandigheden acht de Raad het beroep dat belanghebbende doet op de artikelen 48 en 57 lid 2 van de Landsverordening op de Inkomstenbelasting l943 niet gerechtvaardigd aangezien die artikelen voor gevallen als de onderhavige niet geschreven zijn. Het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de onderwerpelijke navorderingsaanslag dient derhalve te worden verworpen.
Beslissende:
Verwerpt het beroep.
mr. J.G.A. Molenaar, A.P.M. Houtman en T.J.M. Kolfschoten