ECLI:NL:ORBBNAA:1985:BS1097

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
8 november 1985
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1985-011
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.G.A. Molenaar
  • E. Warnink
  • A.P.L. Houtman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing bij verkoop onroerend goed en navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de belastingheffing over de winst die belanghebbende heeft behaald uit de verkoop van een perceel grond op Curaçao. De belanghebbende heeft het perceel gekocht voor f. 108.000,- en verkocht voor f. 180.000,-, wat resulteerde in een nettowinst van f. 63.274,52. De belanghebbende stelt dat deze winst niet belastbaar is, omdat het zou gaan om een vervreemding van onroerend goed anders dan in de uitoefening van een bedrijf, zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en sub d van de Landsverordening op de Inkomstenbelasting 1943 (LVI). De Raad van Beroep voor Belastingzaken oordeelt dat de behaalde winst moet worden aangemerkt als een voordeel verkregen uit handelingen en werkzaamheden van elke aard, en dat er geen sprake is van een transactie van speculatieve aard. De Raad merkt op dat de Inspecteur ten onrechte een verhoging heeft opgelegd wegens niet-tijdige indiening van de aangifte, omdat niet is aangetoond dat de aanmaning is verzonden. De Raad vernietigt de navorderingsaanslag voor zover deze is opgelegd tot een hoger zuiver inkomen dan f. 71.604,50 en bevestigt de aanslag voor het overige, terwijl de verhoging van f. 1.000,- wordt vernietigd.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP
8 november 1985
1985-011
Gezien het op 20 september 1984 bij de Secretaris van de Raad ingekomen (formele) beroepschrift van H, wonende op Curaçao aan de <>, gemachtigde: B tegen de aan genoemde H (belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1980, houdende (bij nadere motivering van zijn beroep, ingekomen bij de Raad op 28 december 1984) de conclusie: dat de winst uit de transactie op onroerend goed voor belanghebbende bedraagt geen f. 120.000,- maar f. 21.091,53;
dat op grond van het bepaalde in artikel 8, aanhef en sub d van de Landsverordening op de Inkomstenbelasting 1943 (LVI) het vorenbedoelde bedrag van f. 21.C91,50 niet als inkomen kan worden beschouwd en derhalve de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd;
Gezien het vertoogschrift van de Inspecteur en het daarop van de kant van belanghebbende ingediende verweerschrift;
Gezien de overige stukken, welke zijn overgelegd;
Gelet op de behandeling van de zaak ter zitting van de Raad op 24 september 1985, alwaar aanwezig waren B voornoemd namens belanghebbende en de Inspecteur;
OVERWEGENDE:
Belanghebbende is tijdig in beroep gekomen, zodat hij daarin kan worden ontvangen.
Tussen partijen staat het navolgende vast:
Uit een afrekening van notaris S d.d. 26 oktober 1979 blijkt, dat belanghebbende heeft gekocht een perceel grond te <> voor de koopprijs van f. 108.000,-.
Uit een afrekening van notaris P d.d. 30 januari 1980 blijkt dat belanghebbende heeft verkocht het kadastraal perceel <> aan M, te Nederland, voor een bedrag van f.180.000,-. Na aftrek van kosten en dergelijke bedraagt de nettowinst op vorenbedoelde transactie f. 63.274,52.
Voorts staat vast als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet althans onvoldoende weersproken het navolgende tussen partijen vast:
Belanghebbende is aangeslagen naar een zuiver inkomen van f. 50.513,- over het jaar 1980. Vervolgens heeft de Inspecteur over dat jaar nagevorderd over een zuiver inkomen van f. 170.513 en voorts aan belanghebbende een boete opgelegd op grond van het bepaalde bij artikel 34 LVI tot het maximumbedrag van f. 1.000,-.
Hierbij merken Wij op, dat de Inspecteur noch belanghebbende hebben overgelegd de aangifte, de aanslag en de navorderingsaanslag over het onderwerpelijke jaar.
Belanghebbende nu stelt, dat de door hem gemaakte winst op het onroerend goed in kwestie uiteindelijk heeft bedragen f. 21.091,50.
Ter ondersteuning van deze stelling voert hij aan, dat de op het onroerend goed gemaakte winst voor eenderde deel is toegevloeid aan hemzelf, voor eenderde deel aan zekere D, makelaar in onroerend goed, en voor eenderde deel aan zekere V, directeur van een op Curaçao gevestigd aannemersbedrijf. Deze stelling is uiteindelijk door de Inspecteur niet bestreden en komt de Raad, gezien de door de gemachtigde van belanghebbende overgelegde berekeningen en bankafschriften waaruit kan worden afgeleid, dat inderdaad de door belanghebbende bedoelde bedragen zijn overgemaakt - hoewel uit die bankafschriften niet kan worden afgeleid, aan wie die bedragen zijn betaald – aannemelijk voor, zodat er van dient te worden uitgegaan, dat niet meer dan de vorenbedoelde door belanghebbende gestelde winst door hem is gemaakt.
Voorts stelt belanghebbende, dat die winst niet belastbaar is. Ter ondersteuning van deze stelling voert belanghebbende, kort weergegeven, het volgende aan:
1. Er is hier sprake van vervreemding van een onroerend goed anders dan in de uitoefening van een bedrijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en sub d LVI.
2. Aan belanghebbende vorenbedoelde D en V was in 1978 een optie verleend op de onderwerpelijke grond; indien en voor zover er al sprake zou zijn van een voordeel uit handelingen, diensten en werkzaamheden van elke aard als bedoeld in artikel 6 LVI dan is dit voordeel genoten op het moment, dat de optie op de grond werd verkregen en zou als opbrengst de geldswaarde van deze optie in het belastingjaar 1979 in de heffing moeten zijn betrokken en niet in het jaar 1980. De realisatie in 1980 van een voordien verkregen wilsrecht dient immers als een omzetting van een vermogensrecht te worden aangemerkt.
3. Er is hier sprake van een transactie in onroerend goed, welke van speculatieve aard was en de daarbij gerealiseerde winst is, nu deze anders dan in de uitoefening van een bedrijf is gerealiseerd, ingevolge artikel 8, aanhef en sub c LVI niet belast.
Deze stellingen van belanghebbende zijn door de inspecteur bestreden als weergegeven in zijn vertoogschrift en zijn nadere toelichting op dat vertoogschrift.
In de eerste plaats merkt de Raad op, dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, dat genoemde D en V in het bestuur zitten van de naamloze vennootschap Villapark <> NV, welke vennootschap het verkavelingsplan <> heeft uitgevoerd. Uit het feit, dat genoemde D en V, mede in de onderwerpelijke winst deelden, moet aangenomen worden - en de Raad doet zulks ook - dat belanghebbende (mede) van de kennis en relaties, welke laatstgenoemden op het gebied van onroerend goed hadden en meer in het bijzonder van het onderwerpelijke onroerend goed, alsmede van de hun ter beschikking staande organisatie, heeft gebruik gemaakt, dit te meer, omdat het niet aannemelijk is, dat belanghebbende, in het kader van een privé-vermogentransactie, in contact komt met een in Nederland wonende persoon, genoemde M, die uiteindelijk het onderwerpelijke onroerend goed heeft gekocht.
Onder vorenbedoelde omstandigheden kan niet worden gesteld, dat het hier betrof een vervreemding als bedoeld in artikel 8, aanhef en sub d LVI.
Voorts is niet weersproken, dat belanghebbende, D en V bij de aankoop van de grond door belanghebbende, een voordeel beoogden en een redelijke verwachting aanwezig was, dat inderdaad voordeel zou worden verkregen bij de verkoop van dat onroerend goed.
Dit klemt temeer, gelijk hiervoor reeds is overwogen, nu D en V in het bestuur zaten van de vennootschap, welke het verkavelingsplan <> uitvoerde, en uit dien hoofde uiteraard genoegzaam bekend waren met de prijsontwikkeling van dat onroerend goed.
Uit het voorgaande volgt, dat er te dezen ook niet gesproken kan worden van een transactie van speculatieve aard.
Belanghebbende heeft nog wel aangevoerd, dat er sprake zou zijn van een aan hemzelf, D en V verleende optie op de grond, doch hij heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd, waaruit dat zou kunnen blijken. Alleen al daarom wordt die stelling van belanghebbende verworpen.
Uit al het vorenoverwogene volgt, dat de door belanghebbende bij de onderhavige transactie behaalde winst dient te worden aangemerkt als een voordeel verkregen uit het verrichten van handelingen en werkzaamheden van elke aard, zodat de onderhavige navordering in stand kan blijven als na te melden.
Ambtshalve merkt de Raad nog op, dat naar zijn oordeel, de Inspecteur ten onrechte de verhoging als bedoeld in artikel 34 LVI heeft toegepast en wel omdat niet is gesteld en ook overigens niet aan de Raad is gebleken, dat de in dat artikel bedoelde aanmaning belanghebbende is verzonden, terwijl naar het oordeel van de Raad tevens een navorderingsaanslag zich voor het opleggen van een dergelijke verhoging niet leent, nu immers navordering uitsluitend kan plaats vinden, afgezien van de aanwezigheid van een nieuw feit, wanneer te weinig belasting is geheven en niet, zoals de Inspecteur kennelijk van mening is, indien niet (tijdig) aangifte is gedaan. Die verhoging dient dan ook slechts toepassing te vinden bij het opleggen van de (primitieve) aanslag.
BESLISSENDE:
Vernietigt de onderwerpelijke navorderingsaanslag, voor zover deze is opgelegd tot een hoger zuiver inkomen dan f. 71.604,50.
Bevestigt die aanslag voor het overige.
Vernietigt de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging ten bedrage van f. 1.000,-.
mrs. J.G.A. Molenaar, E. Warnink en A.P.L. Houtman