BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP
29 maart 1984
1984-001
Gezien het beroepschrift van S, wonende aan <> op Aruba ingekomen bij de Secretaris van de Raad op 21 december 1982 en gericht tegen de beschikking van de Inspecteur der Belastingen op Aruba d.d. 29 oktober 1982 op het door voormelde S., hierna te noemen de belanghebbende, ingediende bezwaarschrift tegen de aan hem over het jaar 1970 kohierartikel <> definitief opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting, bij welke beschikking die aanslag werd gehandhaafd;
Gezien de overige stukken;
Overwegende ten aanzien van de feiten
Bij voormeld beroepschrift heeft belanghebbende, onder overlegging van een aantal bescheiden, gesteld, dat de onderwerpelijke beschikking dient te worden vernietigd op in dat beroepschrift vermelde gronden en geconcludeerd dat de aanslag worde opgelegd als weergegeven in dat beroepschrift.
Bij zijn op 28 februari 1983 bij de Secretaris van de Raad ingediende vertoogschrift heeft de Inspecteur de stellingen van belanghebbende bestreden, gesteld dat de onderwerpelijke beschikking terecht is genomen en geconcludeerd, dat die beschikking worde bevestigd.
Vervolgens heeft de Raad de zaak verwezen naar haar terechtzitting van 17 mei 1983, alwaar partijen hun stellingen nader hebben toegelicht en bij hun onderscheiden standpunten hebben volhard.
Bij zijn brieven van 15 augustus 1983 en 1 december 1983 heeft de Inspecteur zulks op verzoek van de Raad, zijn stellingen nader toegelicht en daarbij volhard, waarna de Raad de zaak naar haar terechtzitting van 2 februari 1984 heeft verwezen, alwaar de Inspecteur is verschenen, doch belanghebbende zonder enige mededeling zijnerzijds niet is verschenen, De Inspecteur heeft alstoen nogmaals zijn standpunt toegelicht.
Tenslotte heeft de Raad bepaald in deze zaak zo spoedig mogelijk te zullen beslissen. Uiteindelijk is de uitspraak bepaald op heden.
Overwegende ten aanzien van het recht:
Het standpunt van de Inspecteur komt, kort samengevat, hier op neer, dat belanghebbende niet de vereiste aangifte over het onderhavige jaar heeft gedaan en, blijkens een summier onderzoek van de Belasting Accountants Dienst c.q. Bureau, tevens is komen vast te staan dat de boekhouding van belanghebbende niet deugdelijk is.
Op grond van een en ander concludeert de Inspecteur, zich daarbij baserend op de bepaling van artikel 45 van de Landsverordening op de Inkomstenbelasting 1943, dat de aanslag dient te worden gehandhaafd, nu niet gebleken is, dat en in hoeverre hij onjuist is.
Deze stelling gaat evenwel slechts op, indien eveneens vast staat, dat de schatting van belanghebbendes inkomen over het onderwerpelijk jaar voldoet aan de maatstaf van een redelijke schatting (HR 29 december 1954, BNB 1955, no.51).
Ter ondersteuning van het opleggen van de onderwerpelijke aanslag naar een zuiver inkomen van f. 100.000,- baseert de Inspecteur zich in feite alleen op de stelling, dat gelet op de hoogte van de aan belanghebbende opgelegde aanslagen over de jaren 1962 tot en met 1969 (alle ambtshalve opgelegd) en het feit, dat belanghebbende een investering moet hebben gepleegd van tenminste f. 100.000,- ingevolge het bepaalde bij artikel 1, lid 1, van de Landsverordening ter bevordering industrievestiging en hotelbouw 1953, er een zuiver inkomen over het onderwerpelijke jaar bij belanghebbende zou zijn geweest tot bovenbedoeld bedrag.
Dit acht de Raad onvoldoende. De investering waar het om gaat, kan van incidentele aard zijn geweest en voorhands is niet zonder meer duidelijk dat deze in dit jaar heeft plaats gehad, en uit de hoogte van de aanslagen in de genoemde voorafgaande jaren vermag de Raad geen conclusies te trekken van de strekking dat het zuivere inkomen van belanghebbende in dit jaar op f. 100.000,- moet worden gesteld. De Inspecteur heeft zich weliswaar op enige stukken en op een summier onderzoek beroepen maar hij heeft aan wat daaruit blijkt, geen cijfermatige berekening verbonden.
Aldus heeft hij niet voldaan aan de hem te stellen eis dat hij een redelijke schatting maakt. De Raad zal de zaak thans aanhouden om de Inspecteur daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen.
De Inspecteur heeft op dit punt aangevoerd dat een volledig onderzoek niet met de wettelijke afweging van de belangen van de belanghebbende enerzijds en van de fiscus anderzijds zou overeenkomen. De Raad kan daarin met de Inspecteur meegaan en verlangt om die reden ook niet een volledig onderzoek maar een zodanig onderzoek dat de Raad aan de hand van de dan gebleken feitelijke gegevens kan nagaan of de opgelegde aanslag als een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende kan worden aangemerkt. Zou dit kunnen worden aangenomen, dan is het aan belanghebbende om aan te tonen dat deze schatting onjuist is geweest.
De Raad zal zijn beslissing voorlopig aanhouden tot 1 oktober 1984 met het verzoek aan de Inspecteur om de Raad tijdig voordien te berichten over de stand van zaken.
Houdt de behandeling aan tot 1 oktober 1984 en verzoekt de Inspecteur tijdig voordien te berichten over de stand van zaken.
mrs. P.A. Offers, J.G.A. Molenaar en D.M.E. de Sampayo Garrido-Nijgh