13. Uit een en ander volgt, naar het oordeel van de Raad, dat de Inspecteur terecht kon vermoeden dat belanghebbende inkomsten uit vermogen had over genoemde jaren en met name het onderhavige jaar, terwijl de Inspecteur eveneens terecht ook de boekhouding van het advocatenkantoor over dat jaar als ondeugdelijk heeft verworpen.
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of de Inspecteur in redelijkheid de aanslag kon opleggen naar een zuiver inkomen, waarin onder meer de vorenbedoelde correcties: vermogensinkomsten ad f. 20.000,-, lasten/baten “A” en omzetmarge ten bedrage van respectievelijk 28.665,- en f. 100.000,- zijn verwerkt, overweegt de Raad als volgt.
Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de Inspecteur geen cijfermatige benadering gegeven – althans geen cijfermatige opstelling gemaakt - van de wijze waarop hij tot de bedragen van de onderwerpelijke correcties (te weten vermogensinkomsten, lasten/baten A, winst uit advocatenpraktijk is gekomen.
Wel heeft de Inspecteur in zijn brief van 7 juli 1981 aan Mr. M onder meer, althans voor het jaar 1976, aan de hand van bankstortingsbewijzen aangetoond, dat er bedragen zijn gestort, welke niet in belanghebbende’s boekhouding zijn terug te vinden en deze belopen althans voor het jaar 1976 rond f. 85.000,- in totaal, waarbij opgemerkt wordt dat er kennelijk ook bedragen in de boekhouding waren vermeld, waartegenover geen storting(sbewijs) stond. (Vgl. vervolgblad 1 sub f, welke in vorenbedoeld bedrag van f. 85.000,- zijn verwerkt). Hiertegen voert belanghebbende aan, dat de boekhoudingen van het advocatenkantoor en het incassobureau nauw verweven waren en dat een verklaring van de hiervoor genoemde onregelmatigheden gelegen zou kunnen zijn in het feit, dat A, wanneer op enig tijstip geen contanten aanwezig waren (bijvoorbeeld voor de uitbetaling van salarissen) bij het advocatenkantoor cheques inwisselde tegen contanten. Een en ander, aldus belanghebbende, leidt er uiteraard toe, dat het advocatenkantoor een cheque op haar bankrekening stort, die in haar boekhouding niet als ontvangst is geboekt.
Deze stelling gaat alleen al hierom niet op, omdat zoal het advocatenkantoor cheques van het incassobureau inwisselde tegen contanten, een dienovereenkomstige boeking zou hebben dienen plaats te vinden in de administratie van beide ondernemingen, zodat bij latere verzilvering van de cheques zou blijken, dat de betreffende cheques geen betalingen van cliënten van het advocatenkantoor betroffen, doch tegen contanten “in betaling gegeven” cheques van het incassokantoor. Een en ander is evenwel kennelijk niet uit de boekhouding af te leiden - althans de Raad is niet gebleken dat zulke boekingen zijn gedaan -, zodat gevoegelijk kan worden aangenomen dat, althans voor het jaar 1976, in ieder geval een bedrag van rond f. 85.000,- niet in de boeken van belanghebbende is verantwoord.
Verder heeft de Inspecteur onweersproken, in ieder geval onvoldoende weersproken, gesteld, dat er telkenjare, ook in het onderhavige jaar, sprake was van negatieve kassaldi, die werden “afgedekt” met betalingen uit privé-middelen, hetgeen er tenminste op wijst, dat er inkomsten niet in de boekhouding werden verwerkt.
Hiervóór is er reeds op gewezen, dat belanghebbende niet verklaarbare bedragen op zijn rekening heeft ontvangen bij de Stichting Nutsspaarbank en op het niet overleggen van verificatoire bescheiden met betrekking tot zijn rekeningen bij de Banco del Centro Consolidado en de Chase Manhattan Bank.
Nu omtrent de stortingen in het onderhavige jaar geen cijfers bekend zijn - en derhalve niet kan nagegaan worden, voor welke bedragen stortingen zijn gedaan, die niet in de boekhouding waren te traceren - gaat de Raad er van uit, dat het niet onaannemelijk is, dat in het onderhavige jaar ongeveer eenzelfde bedrag als in het jaar 1976 als niet in de boekhouding verantwoord kan worden aangehouden, derhalve rond f. 85.000,-.