ECLI:NL:ORBBACM:2015:34

Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
2011/48786
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vragen van de Nederlandse fiscus inzake informatie-uitwisseling en ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft belanghebbende, een onderneming gevestigd in Sint Maarten, beroep aangetekend tegen vragen die door de Nederlandse fiscus zijn gesteld in het kader van een verzoek om inlichtingen. De Raad van Beroep voor Belastingzaken oordeelt dat de vragenbrief geen besluit tot inwilliging van het verzoek in de zin van artikel 62 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL) vormt, waardoor het beroep daartegen niet ontvankelijk is. De Raad stelt vast dat de brief van 8 augustus 2011 wel een kennisgeving van een besluit is, maar dat het beroep daartegen te laat is ingediend. De Raad acht deze te late indiening verschoonbaar, omdat er geen rechtsmiddelenverwijzing was opgenomen in de kennisgeving. Echter, omdat de informatie al aan de Nederlandse fiscus was verstrekt op het moment van de kennisgeving, heeft belanghebbende geen belang meer bij het beroep. De Raad verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Beschikking 7 december 2015, nr. 2011/48786
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
inzake:
X N.V. te Sint Maarten, belanghebbende,
gemachtigde H
tegen
de Minister van Financiën van Sint Maarten, de Minister

1.Het procesverloop

1.1
Bij brief van 26 augustus 2009, gericht aan de Directie der belastingen te Curaçao, Nederlandse Antillen (de Directie), heeft de FIOD-ECD te Amsterdam, Nederland (verder: Nederland), een verzoek gedaan om inlichtingen onder verwijzing naar artikel 37 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK).
1.2
Op 29 december 2010 is het verzoek vanuit Curaçao doorgezonden naar de afdeling fiscale zaken van het Ministerie van Financiën van Sint Maarten.
1.3
Aan belanghebbende zijn bij brief van 21 februari 2011 vragen gesteld naar aanleiding van het verzoek.
1.4
Belanghebbende heeft bij brief van 17 maart 2011 beroep ingesteld tegen de brief. Hij heeft bij brief van 19 november 2014 het beroep gemotiveerd.
1.5
De Minister heeft een vertoogschrift ingediend.
1.6
Ter zitting van 21 september 2015 te Philipsburg zijn verschenen de gemachtigde, vergezeld van A, B en C en namens de Minister D en E.
1.7
Namens belanghebbende is ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

2.De tussen partijen vaststaande feiten

2.1
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.2
Het verzoek van Nederland heeft betrekking op belanghebbende, F en G. Belanghebbende is gevestigd, en F woont in Sint Maarten. In de brief is uiteengezet - zeer verkort weergegeven - wat het verband was tussen belanghebbende, F en de in Nederland gevestigde Z -Groep Y B.V. (Y) en tevens dat Y in maart 2007 een overeenkomst had afgesloten met belanghebbende om alle door een aantal vistrawlers van Y gevangen vis te verkopen waarbij Y een aantal diensten zou verrichten. In de begeleidende brief staat ook - kort weergegeven - (1) dat verzoeker bereid en in staat is om in vergelijkbare gevallen dergelijke inlichtingen te verkrijgen en aan de Directie doen toekomen, (2) dat alle gebruikelijke onderzoeksmethoden uitgeput zijn en (3) dat de inlichtingen geheimgehouden zullen worden en slechts zullen worden gebruikt voor het doel waarvoor zij worden verstrekt.
2.3
De brief bevat 9 concrete vragen over belanghebbende en F.
2.4
Op 29 december 2010, na een reminder vanuit Nederland, is het dossier vanuit Curaçao doorgezonden naar de afdeling fiscale zaken van het Ministerie van Financiën van Sint Maarten, waarna op 21 februari 2011 door een controleur van de belastingdienst aan de gemachtigde van belanghebbende is verzocht om belanghebbende acht vragen te laten beantwoorden en stukken over te leggen, in het kader van de internationale uitwisseling van inlichtingen. Belanghebbende heeft op 17 maart 2011 beroep ingesteld bij de Raad tegen de beschikking inzake het verzoek van 26 augustus 2009. Belanghebbende heeft op 6 april 2011 de vragen beantwoord.
2.5
De Minister heeft bij brief van 31 mei 2011 een brief met informatie naar de Nederlandse belastingdienst gezonden. Van het verstrekken van de informatie is op 8 augustus 2011 kennis gegeven aan belanghebbende. In de kennisgeving staat dat belanghebbende achteraf in kennis wordt gesteld van het verstrekken van de informatie omdat sprake was van dringende redenen, namelijk de dreigende termijnoverschrijding in Nederland voor het regelen van de aanslag vennootschapsbelasting 2007 ten name van Y. De brief was niet voorzien van een rechtsmiddelenverwijzing.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil:
  • of het beroep ontvankelijk is;
  • of de Minister terecht informatie heeft verstrekt;
  • of sprake was van dringende redenen om aan belanghebbende pas een kennisgeving te versturen na het verstrekken van de informatie.

4.De standpunten van partijen

4.1
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
4.2
Belanghebbende stelt dat het beroep ontvankelijk is omdat uit de brief van 21 februari 2011 bleek dat de Minister het verzoek tot uitwisseling van inlichtingen in behandeling had genomen en had ingewilligd en zij niet kon weten dat tegen de kennisgeving van 8 augustus 2011 beroep moest worden ingesteld. Tevens stelt zij dat het verzoek niet voldoet aan de wettelijke vereisten omdat (a) het niet vermeldt van welke autoriteit het verzoek afkomstig is, (b) de gestelde vragen voor een groot deel niet relevant zijn voor de Nederlandse belastingheffing en (c) de Nederlandse autoriteit niet de voor hem geldende wettelijke mogelijkheden tot informatievergaring had uitgeput (uitputtingsbeginsel). Voor wat betreft de dringende redenen stelt belanghebbende dat de Minister niet voortvarend heeft gehandeld nu het verzoek eerst jarenlang is blijven liggen, en tevens dat van dreigende termijnoverschrijding in Nederland geen sprake was omdat de aanslagen over 2007 van Y in 2014 nog steeds niet waren geregeld. Tot slot meent belanghebbende dat er geen belang was om administratieve bescheiden van belanghebbende te verstrekken in verband met de belastingaanslag van Y omdat die administratie door de belastingdienst van Sint Maarten was onderzocht en juist bevonden.
4.3
De Minister stelt dat de brief van 21 februari 2011 geen voor beroep vatbare beschikking was en dat het niet vermelden van een rechtsmiddelenverwijzing bij de brief van 8 augustus 2011 geen gevolgen moet hebben omdat sprake is van een professionele adviseur. Volgens de Minister is de informatie rechtsgeldig verstrekt en is terecht, op basis van goede verdragstrouw, uitgegaan van de juistheid van hetgeen in het verzoek was vermeld over, onder meer, het heffingsbelang en het uitputtingsbeginsel. Volgens de Minister was er sprake van een dringende reden voor snelle informatieverstrekking nadat de bevoegde autoriteit van Nederland bij mail van 17 december 2010 had aangegeven dat sprake was van dreigende termijnoverschrijding.

5.Beoordeling van het geschil

5.1
Artikel 37 BRK bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van, onder meer, Nederland en Sint Maarten inlichtingen uitwisselen die nodig zijn om uitvoerig te geven aan dit verdrag en van de nationale wetten van de Verdragsluitende Staten met betrekking tot belastingen waarop het verdrag van toepassing is, voor zover de heffing van die belastingen niet in strijd is met het verdrag.
5.2
In Sint Maarten is de uitvoering van deze verplichtingen uit de BRK geregeld in Hoofdstuk VIII, afdeling 2 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL). Artikel 62 ALL bepaalt dat een verzoek om inlichtingen in behandeling wordt genomen door de Minister van Financiën. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de Minister degene ten aanzien van wie een verzoek om inlichtingen is gedaan, schriftelijk in kennis stelt van zijn besluit tot inwilliging hiervan, met een omschrijving van de te verstrekken inlichtingen, onder vermelding van de bevoegde autoriteit van wie het verzoek afkomstig is. Ingevolge het derde lid van artikel 62 ALL wordt aan de inwilliging van een verzoek niet eerder uitvoering gegeven dan na twee maanden na de verzending van de kennisgeving. Dit is slechts anders indien dringende redenen zich daartegen verzetten. Artikel 62, vijfde lid, ALL bepaalt dat van de kennisgeving als bedoeld in het tweede lid van hetzelfde artikel beroep openstaat bij de Raad.
5.3
In geschil is in de eerste plaats of de brief van 21 februari 2011 kan worden aangemerkt als de kennisgeving van een besluit tot inwilliging van het verzoek om inlichtingen. Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval. De brief vermeldt slechts dat er een verzoek is om een aantal vragen door belanghebbende schriftelijk te laten beantwoorden in het kader van de BRK en de ALL, en vermeldt acht vragen die letterlijk zijn overgenomen uit het verzoek van 26 augustus 2009. De brief is louter gericht op het vergaren van informatie en op het moment dat die brief aan belanghebbende werd gezonden was nog niet duidelijk of de beantwoording daarvan de door de Nederlandse autoriteit verzochte informatie zou opleveren en, indien dat zo zou zijn, of de Minister die informatie aan de Nederlandse autoriteit zou verstrekken. Van een besluit als bedoeld in artikel 62, tweede lid, ALL was dus (nog) geen sprake zodat tegen de brief geen beroep openstond bij de Raad. De Raad zal het beroep van 17 maart 2011 niet-ontvankelijk verklaren.
5.4
Naar het oordeel van de Raad bevat de kennisgeving van 8 augustus 2011 wel een besluit als is bedoeld in artikel 62, tweede lid, ALL. Partijen zijn het daar ook wel over eens, maar belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat zij meende al beroep te hebben ingesteld bij de brief van 17 maart 2011 en dat zij niet wist dat zij (ook) beroep moest instellen tegen de kennisgeving van 8 augustus 2011. De Raad is van oordeel dat belanghebbende op het verkeerde been is gezet door het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing bij de brief van 8 augustus 2011. De Raad ziet daarin aanleiding om de brief van belanghebbende van 19 november 2014, waaruit onmiskenbaar blijkt dat belanghebbende bezwaren heeft tegen het besluit van 8 augustus 2011, aan te merken als (ontvankelijk) beroepschrift en het niet tijdig indienen van dat beroepschrift verschoonbaar te achten. De Raad verwerpt de stelling van de Minister dat belanghebbendes gemachtigde had moeten weten dat beroep moest worden ingesteld binnen twee maanden na ontvangst van de brief van 8 augustus 2011; uit alles blijkt dat hij dat niet wist en naar het oordeel van de Raad hoefde hij dat, gezien de complexiteit van de materie, in redelijkheid ook niet te weten. Derhalve is niet onaannemelijk dat wel (tijdig) beroep zou zijn ingesteld als de kennisgeving van 8 augustus 2011 was voorzien van een rechtsmiddelenverwijzing. De Raad zal het beroep derhalve inhoudelijk beoordelen.
5.5
Nu ten tijde van de kennisgeving van 8 augustus 2011 de informatie al aan Nederland was verstrekt, heeft belanghebbende echter geen belang bij haar beroep tegen die kennisgeving. Belanghebbende heeft niet gesteld dat zij schade zou kunnen lijden door het besluit, maar heeft als belang alleen aangevoerd de mogelijkheid voor Y om in Nederland te kunnen stellen dat de informatie aldaar niet zou mogen worden gebruikt. Dat is echter geen belang van belanghebbende. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat geen sprake zou zijn van een dringende reden die een snelle inwilliging vóór verzending van de kennisgeving rechtvaardigde levert naar het oordeel van de Raad evenmin een belang op. De Raad begrijpt dat belanghebbende een principiële uitspraak wenst over Hoofdstuk VIII, afdeling 2 van de ALL, maar dat levert geen rechtens te respecteren belang op. Nu belanghebbende geen rechtens te respecteren belang heeft, dient ook het beroep van 19 november 2014 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.6
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn.

6.Beslissing

De Raad verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mrs. S. Verheijen, M. de Werd en A. Beukers-van Dooren in tegenwoordigheid van de secretaris M. Faro MSc en uitgesproken op 7 december 2015.
De griffier, Bij afwezigheid van de
voorzitter tekent de rechter mr.
drs. M. de Werd,