ECLI:NL:ORBBACM:2015:18

Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
7 september 2015
Zaaknummer
66619, 66620 en 69889
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongelijke behandeling van vastgoedbelasting voor lichamen op de BES-eilanden en in Nederland

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgoedbelasting die aan X B.V. is opgelegd. De belanghebbende, X B.V., gevestigd in Nederland, had bezwaar aangetekend tegen de waardebeschikking en aanslagen vastgoedbelasting voor de jaren 2011 tot en met 2015 voor een pand op Bonaire. De inspecteur had de waarde van het pand verlaagd, maar de aanslagen bleven gehandhaafd. De belanghebbende stelde dat zij in een gelijke positie verkeerde als lichamen op de BES-eilanden die op grond van de Belastingwet BES niet aan vastgoedbelasting onderworpen zijn. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van gelijke gevallen, omdat de belanghebbende feitelijk in Nederland is gevestigd en niet op de BES-eilanden. De Raad verwierp ook het beroep op schending van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR, omdat de wetgever binnen zijn beoordelingsmarge is gebleven bij het invoeren van een eigen belastingstelsel voor Caribisch Nederland. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde de aanslagen.

Uitspraak

Beschikking d.d. 19 juni 2015, nrs. 66619, 66620 en 69889
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende op Bonaire
inzake:
X B.V.gevestigd te Y, Nederland, belanghebbende,
tegen
de Inspecteur van de Belastingdienst Caribisch Nederland, de Inspecteur.

1.Het procesverloop

1.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 15 februari 2013 een waardebeschikking vastgoedbelasting voor de jaren 2011 tot en met 2015 uitgereikt voor het object a-straat 1 te Bonaire (hierna: het pand) met een waarde van US$ 953.000. Bij hetzelfde biljet is aan belanghebbende de aanslag vastgoedbelasting voor het jaar 2011 opgelegd.
1.2
Met dagtekening 15 februari 2013 is aan belanghebbende tevens de aanslag vastgoedbelasting ter zake van het pand voor het jaar 2012 opgelegd.
1.3
Belanghebbende is tijdig in bezwaar gekomen tegen de voornoemde waardebeschikking en aanslagen.
1.4
De inspecteur heeft met dagtekening 16 november 2013 uitspraak op het bezwaar gedaan en daarbij de bezwaren ontvankelijk verklaard, de waarde van het pand verminderd tot USS$ 736.500 en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
1.5
Belanghebbende is op 14 januari 2014 tijdig tegen de uitspraken omtrent de aanslagen 2011 en 2012 in beroep gekomen.
1.6
Met dagtekening 30 april 2014 is aan belanghebbende de aanslag vastgoedbelasting ter zake van het pand voor het jaar 2013 opgelegd.
1.7
Belanghebbende is op 29 april 2014 tijdig in bezwaar gekomen tegen de aanslag. Bij uitspraak van 26 juni 2014 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.8
Belanghebbende is op 25 augustus 2014 tijdig tegen deze uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen.
1.9
Op 8 december 2014 heeft de Inspecteur in alle zaken een verweerschrift ingediend.
1.1
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden, belanghebbende op 19 maart 2015 en de Inspecteur op 24 maart 2015.
1.11
Ter zitting van 30 maart 2015 te Kralendijk zijn verschenen [X] namens belanghebbende, vergezeld door zijn echtgenote, en namens de Inspecteur [A] en [B]. De zaken van belanghebbende zijn aldaar gezamenlijk behandeld. Belanghebbende heeft in alle zaken een pleitnota ingediend en voorgedragen.

2.De tussen partijen vaststaande feiten

Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.1
Belanghebbende is opgericht naar Nederlands recht en feitelijk gevestigd in (Europees) Nederland. Zij is eigenaresse van het pand (een woning) op Bonaire welke zij als belegging aanhoudt. Op de exploitatie van het pand lijdt zij jaarlijks een verlies. Het pand wordt (ten tijde van de terechtzitting) al enige tijd ten verkoop aangeboden.
2.2
Ter zake van de waarde van het pand per 1 januari 2011 bestaat tussen partijen geen geschil meer. Belanghebbende kan zich vinden in de bij de uitspraak op het desbetreffende bezwaar vastgestelde waarde.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur, door aan belanghebbende de onderhavige aanslagen op te leggen, haar ongelijk heeft behandeld ten opzichte van lichamen op de BES-eilanden zonder zogeheten vestigingsbeschikking.

4.De standpunten van partijen

4.1
Belanghebbende is van mening dat zij voor de heffing van de vastgoedbelasting in een gelijke positie verkeert als lichamen die op de BES-eilanden zijn gevestigd maar die op grond van artikel 5.2 Belastingwet BES voor de opbrengstbelasting geacht worden in Nederland te zijn gevestigd (lichamen zonder ‘vestigingsbeschikking’). Van die lichamen wordt ingevolge artikel 4.4, aanhef en onder j, Belastingwet BES – zonder enige voorwaarde – de vastgoedbelasting niet geheven.
Belanghebbende acht zich met dergelijke lichamen vergelijkbaar omdat deze net zoals zij zijn onderworpen aan de Bonairiaanse vastgoedbelasting, de Nederlandse vennootschapsbelasting en de Nederlandse dividendbelasting. Volgens belanghebbende geldt voor haar een vergelijkbare problematiek voor wat betreft de voorkoming van de gelijktijdige heffing van vennootschaps-belasting en vastgoedbelasting; ook belanghebbende bevindt zich niet in een puur interne, Nederlandse situatie omdat het pand wordt aangemerkt als vaste inrichting van belanghebbende op Bonaire; sinds de invoering per 1 januari 2012 van de zogeheten objectvrijstelling voor buitenlandse vaste inrichtingen van in Nederland gevestigde lichamen is haar situatie alleen maar nadeliger geworden; de regels ter voorkoming van dubbele belasting voorzien voor belanghebbende, anders dan voor de BES-lichamen die fictief in Nederland zijn gevestigd, niet in alle gevallen in een volledige compensatie van de vastgoedbelasting.
4.2
De Inspecteur is van mening dat geen sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen en, (meer) subsidiair, dat voor de ongelijke behandeling een rechtvaardigingsgrond bestaat althans dat de afwijkende behandeling van belanghebbende niet nadeliger uitwerkt dan die van de aan vennootschapsbelasting onderworpen BES-lichamen.
4.3
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

5.Beoordeling van het geschil

5.1
Ingevolge artikel 4.4, aanhef en onder j, Belastingwet BES wordt geen vastgoedbelasting geheven ter zake van voordelen uit onroerende zaken welke, kort gezegd, in bezit zijn van een lichaam dat op grond van artikel 5.2 Belastingwet BES geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd.
5.2
Artikel 5.2 lid 1 Belastingwet BES bepaalt dat, voor de heffing van de opbrengstbelasting, een lichaam dat op de BES-eilanden is gevestigd, geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd. Het tweede lid van genoemd artikel voorziet in uitzonderingen van dit regime voor, kort gezegd, ‘kleine’, niet-financiële lichamen, voor niet-beleggingslichamen en voor lichamen die op de BES-eilanden daadwerkelijk en substantieel activiteiten verrichten (de lichamen met ‘vestigingsbeschikking’).
5.3
Anders dan belanghebbende heeft gesteld, is de Raad van oordeel dat belanghebbende, feitelijk noch rechtens, met een lichaam in de zin van artikel 5.2 lid 1 Belastingwet BES vergelijkbaar is. Belanghebbende is immers niet een lichaam dat voor de vastgoedbelasting feitelijk op de BES-eilanden is gevestigd, zoals ‘artikel 5.2(1)-BES-lichamen’. Voorts is de onderworpenheid van belanghebbende, voor al haar activiteiten, aan de Nederlandse vennootschapsbelasting gebaseerd op haar feitelijke vestigingsplaats in Europees Nederland (belanghebbende is ‘gewoon’ binnenlands belastingplichtige) en niet op een – overigens beperkt toepasselijke – fictiebepaling.
Op grond van het vorenoverwogene acht de Raad belanghebbende voor de onderhavige doeleinden niet vergelijkbaar met een ‘artikel 5.2(1)-BES-lichaam’. Dat belanghebbende evenals dergelijke lichamen onder de belastingjurisdictie valt van zowel Europees Nederland en Caribisch Nederland als de Belastingregeling voor het land Nederland, maakt dit niet anders; die omstandigheid is immers inherent aan het houden van vermogensbestanddelen op Bonaire.
5.4
Nu naar het oordeel van de Raad geen sprake is van gelijke gevallen, treffen de stellingen van belanghebbende geen doel en is artikel 4.4, aanhef en onder j, Belastingwet BES niet van toepassing.
5.5
Voor zover belanghebbende nog heeft aangevoerd dat het de wetgever ingevolge artikel 14 EVRM en/of artikel 26 IVBPR niet vrij stond voor de BES-eilanden een (van Europees Nederland) ‘disproportioneel onderscheidend’ belastingregime te introduceren, wordt haar beroep eveneens verworpen. Met zijn keuze voor een eigen belastingstelsel in Caribisch Nederland dat in aanzienlijke mate verschilt van het belastingstelsel in het Europese deel van Nederland is de wetgever naar het oordeel van de Raad binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge (‘wide margin of appreciation’) als bedoeld in de vaste jurisprudentie van het EHRM gebleven. Belanghebbende zal ongelijk behandeld worden ten opzichte van elk lichaam dat onder een ander belastingstelsel valt, maar dat levert niet een ongelijke behandeling van gelijke situaties op.
5.6
Hetgeen belanghebbende verder nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.7
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond en blijven de aanslagen gehandhaafd.

6.Beslissing

De Raad verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan in raadkamer op 19 juni 2015 2015 door mrs. S. Verheijen, G.J. van Muijen en E.F. Faase in tegenwoordigheid van de secretaris en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015.