ECLI:NL:ORBBACM:2015:13

Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 maart 2015
Publicatiedatum
4 mei 2015
Zaaknummer
2011/51701
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over retributieheffing

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 9 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen X N.V., vertegenwoordigd door gemachtigde A, en de Minister van Toerisme, Economische Zaken, Verkeer en Telecommunicatie van Sint Maarten. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een retributieheffing van NAf 312,50 voor het verlenen van een vergunning aan A om op te treden als directeur van de onderneming. De Minister heeft echter geen uitspraak op het bezwaar gedaan, wat heeft geleid tot een fictieve weigering. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze fictieve weigering.

De Raad heeft geoordeeld dat er geen beroep openstaat tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, omdat de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL) niet van toepassing is verklaard op de Precariorechten- en Retributieverordening 1994. Hierdoor is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft ook vastgesteld dat de Minister niet verplicht is om uitspraak te doen op het bezwaar, aangezien de Verordening geen rechtsbasis biedt voor een beroep tegen de fictieve weigering. De Raad heeft zich onbevoegd verklaard om de Minister op te dragen uitspraak te doen op bezwaar, en heeft het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht was tegen de retributieheffing.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de wetgever om een regeling te treffen voor situaties waarin de ALL niet van toepassing is, en bevestigt dat de Raad niet de bevoegdheid heeft om de Minister te dwingen tot het doen van uitspraak op bezwaar. De beslissing is genomen in raadkamer door de rechters S. Verheijen, T. Groeneveld en A. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 9 maart 2015.

Uitspraak

Beschikking d.d. 9 maart 2015, nr. 2011/51701.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
inzake:
X N.V. te Sint Maarten, belanghebbende,
gemachtigde A,
tegen
de Minister van Toerisme, Economische Zaken, Verkeer en Telecommunicatie van Sint Maarten, de Minister.

1.Het procesverloop

1.1
Aan belanghebbende is op 20 mei 2011 een bedrag van NAf 312,50 aan retributie in rekening gebracht voor het verlenen van een vergunning aan J. A (A) om op te treden als haar directeur.
1.2
Belanghebbende is op 27 juni 2011 in bezwaar gekomen tegen de retributieheffing. De Minister heeft geen uitspraak op bezwaar gedaan.
1.3
Belanghebbende is op 31 augustus 2011 in beroep gekomen tegen de fictieve weigering tot het doen van uitspraak op bezwaar.
1.4
De Minister heeft geen vertoogschrift ingediend.
1.5
Ter zitting van 25 november 2014 te Philipsburg zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende en namens de Minister B en C.
1.6
Namens de Minister is een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan de Raad en aan belanghebbende.

2.De tussen partijen vaststaande feiten

2.1
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.2.
Belanghebbende is opgericht op 7 juli 1995. Als haar directeur is geregistreerd A, geboren op 29 januari 1963 te Haarlem, Nederland. Bij Besluit van 18 juli 2003 is op verzoek van belanghebbende aan A vergunning verleend om op te treden als directeur van belanghebbende.
2.2
De vergunning is aan belanghebbende verleend op grond van de Landsverordening Vestigingsregeling voor bedrijven van 1 april 1946 (P.B. 1946, 43, hierna: de Vestigingsregeling). Artikel 1, eerste lid, bepaalt dat (onder meer) bestuurders van naamloze vennootschappen steeds worden geacht een zaak in de zin van de Vestigingsregeling te drijven. Artikel 2 bepaalt dat het niet is toegestaan een zaak te vestigen of te drijven zonder een daartoe strekkende vergunning van het bestuurscollege. De Vestigingsregeling is blijkens artikel 17, eerste lid, niet van toepassing op in de Nederlandse Antillen geboren Nederlanders die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt.
2.4.
De bestreden nota retributierechten is aan belanghebbende opgelegd op grond van de Precariorechten- en Retributieverordening 1994 (A.B. 1994, nr. 12; hierna: de Verordening).
In artikel 1 worden de aard van de heffing en het belastbare feit omschreven. Het tweede lid luidt: “Onder de naam “Retributie” wordt een recht geheven terzake van het gebruik of het genot van de voor de openbare dienst bestemde werken, bezittingen of inrichtingen, dan wel wegens door of vanwege het eilandgebied aan derden bewezen diensten”.
Artikel 5 van de Verordening luidt: “Wijze van heffing. De precariorechten worden geheven bij wege van een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een nota of andere schriftuur”.
Artikel 6 luidt: “Tarief, tijdvak en maatstaf van heffing. Het tarief, het tijdvak en de maatstaf van heffing zijn vermeld in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel”.
Volgens artikel 17, tweede lid, beslist het Bestuurscollege op het bezwaarschrift uiterlijk binnen twee maanden na ontvangst.
2.5.
Onderdeel VI van de Tarieventabel betreft de retributies. In VI B staat geschreven dat “jaarlijks bij het begin van het kalenderjaar van de vergunninghouder een recht (wordt) geheven voor het hebben van een vergunning voor:
a. het vestigen en drijven van een zaak, verleend aan een naamloze maatschappij (“NV”):
1. bij een maatschappelijk kapitaal bij oprichting van fl. 10.000 tot fl. 100.000 fl. 1.250
2. bij een maatschappelijk kapitaal bij oprichting van fl. 100.000 tot fl. 200.000 fl. 3.125
3. bij een maatschappelijk kapitaal bij oprichting van fl. 200.000 of meer fl. 6.250
b. het vestigen en drijven van een zaak, niet vallende onder a, fl. 312,50
c. om als direkteur op te treden van een zaak met meer dan een (1) direkteur, fl. 625
d. om als direkteur op te treden van een zaak met slechts een (1) direkteur, fl. 312,50 (…)”

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil:
- of voor belanghebbende beroep openstaat bij de Raad tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar;
- indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: of het beroep is ingediend door de adressant van de retributienota;
- indien ook deze vraag bevestigend wordt beantwoord: of de heffing moet worden vernietigd wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel;
- indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: of de Raad de Minister kan opdragen om uitspraak op bezwaar te doen.

4.De standpunten van partijen

4.1
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
4.2
Belanghebbende stelt dat er geen reden is om het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk te achten nu bij de indiening ervan is verwezen naar de adressant van de retributienota. Belanghebbende gelooft niet dat de Minister uitspraak op bezwaar zal doen en verzoekt de Raad om over het geschil te oordelen. Zij verwijst naar de uitspraak van de Raad van 20 augustus 2003 waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat het onderscheid tussen personen die in de Nederlandse Antillen zijn geboren en personen die elders zijn geboren niet (meer) gerechtvaardigd is. Belanghebbende gelooft niet dat de discriminerende regeling zal worden ingetrokken, ook al zijn daarvoor voorstellen gedaan zoals de Minister stelt.
4.3
De Minister stelt dat geen beroep mogelijk is tegen de fictieve weigering om uitspraak te doen en verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 1999 (LJN:BU9673). Hij stelt tevens dat bezwaar en beroep zijn ingediend door A en niet door belanghebbende, zodat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Indien het beroep inhoudelijk wordt behandeld, moet het volgens de Minister ongegrond worden verklaard omdat de discriminerende regeling weliswaar in 2010 nog bestond, maar reparatie daarvan aan de wetgever is en de wetgever een voorstel tot reparatie heeft gedaan bij de landsbegroting voor 2015.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De nota voor de retributie is gericht aan: X NV. Het bezwaarschrift is ingediend door A. Een kopie van de nota is bijgevoegd. In het bezwaarschrift wordt gewezen op het bestuurderschap van A bij belanghebbende. Naar het oordeel van de Raad is uit de tekst van het bezwaarschrift, in combinatie met de bijgevoegde nota, voldoende duidelijk dat A het bezwaar instelde in zijn functie van directeur van belanghebbende. Indien voor de Minister onvoldoende duidelijk was namens wie bezwaar werd gemaakt, had het op de weg van de Minister gelegen om belanghebbende in de gelegenheid te stellen daarover duidelijkheid te verschaffen. De Minister heeft dat niet gedaan. Ter zitting is voldoende duidelijk geworden dat A beoogde namens belanghebbende te handelen.
5.2.
Artikel 19 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL) bepaalt dat beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar (fictieve weigering). In artikel 2 ALL is bepaald op welke belastingverordeningen de ALL toepassing vindt. De Verordening wordt daar niet bij genoemd. Ook in de Verordening zelf is niet bepaald dat de rechten worden geheven met toepassing van de ALL. De ALL is derhalve in gevallen als deze niet de wettelijke basis voor een beroep tegen een fictieve weigering. De Verordening biedt daarvoor evenmin een basis, nu in artikel 17 weliswaar is bepaald dat uitspraak gedaan moet worden binnen twee maanden na ontvangst van het bezwaar, maar niet wat er gebeurt indien geen uitspraak wordt gedaan.
5.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 22 februari 1999, waar de Minister naar verwijst, als volgt geoordeeld :
“6.2. Hoewel ter wille van een behoorlijke rechtsbescherming van de belastingplichtige zeer gewenst zou zijn, dat het belastingrecht een regeling zou bevatten van begrippen als “fictieve afwijzing” of fictieve weigering om te beslissen”, zijn deze begrippen als zodanig in het Nederlands Antilliaanse belastingrecht niet bekend en dus evenmin daarmee samenhangende bepalingen zoals de termijn waarbinnen van een fictieve afwijzing sprake is en waarbinnen een belastingplichtige moet reageren. Het gaat daarom de rechtsvormende taak van de Raad te buiten om deze begrippen in het belastingrecht te introduceren. Dit zal aan de wetgever moeten worden overgelaten.
6.3.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad het beroepschrift van appellante niet ontvankelijk verklaren, omdat een voor beroep vatbare beschikking van het Bestuurscollege op het bezwaarschrift ontbreekt.”
5.4.
Door de invoering van de ALL in 2004 is in zoverre een nieuwe situatie ontstaan dat, anders dan in 1999, het begrip “fictieve weigering” inmiddels is geïncorporeerd in het (belasting)recht van Sint Maarten. De wetgever heeft echter niet voorzien in de mogelijkheid van beroep tegen een fictieve weigering voor heffingen waar de ALL niet op van toepassing is. De Raad ziet geen aanleiding om terug te komen op zijn eerdere oordeel dat het aan de wetgever is hiervoor een voorziening te treffen.
5.5.
De Raad is niet bevoegd om de Minister op te dragen om uitspraak op bezwaar te doen, nu de Verordening noch enige wet of andere verordening daarvoor een rechtsbasis biedt. Uitsluitend de civiele rechter is bevoegd hierover te beslissen.
5.6.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad het beroep niet ontvankelijk verklaren voor zover het zich richt tegen de retributieheffing. De Raad zal zich onbevoegd verklaren voor zover het betreft het verzoek om de Minister op te dragen uitspraak op bezwaar te doen.

6.Beslissing

De Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de retributieheffing en verklaart zich voor het overige onbevoegd.
Aldus gedaan in raadkamer op door mrs. S. Verheijen, voorzitter, T. Groeneveld en A. Beukers-van Dooren, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris mr. N. Martines en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2015.