Uitspraak: 17 maart 2009
Zaaknr. RvBAz 2006/77
RAAD VAN BEROEP IN AMBTENARENZAKEN
DE MINISTER VAN JUSTITIE
zetelend te Aruba
oorspronkelijk verweerder,
thans appellant,
gemachtigde mr. P.D. Langerak,
[geïntimeerde]
wonend te Aruba,
oorspronkelijk klaagster,
thans geïntimeerde,
gemachtigde mr. A.J. Swaen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Bij een op 22 juni 2006 bij het Gerecht in Ambtenarenzaken (het Gerecht) ingekomen bezwaarschrift heeft geïntimeerde bezwaar gemaakt tegen de weigering haar op haar verzoek van 3 mei 2006 salaris uit te betalen.
1.2 Het Gerecht heeft het bezwaar gegrond verklaard bij uitspraak van 29 november 2006.
1.3 Hiertegen is door appellant beroep ingesteld bij beroepschrift ingekomen ter griffie van het Gerecht op 21 december 2006.
1.4 Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad in Aruba van 21 april 2008. Appellant is verschenen bij gemachtigde. Geïntimeerde is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde.
Geïntimeerde heeft vanaf 1 november 2002 werkzaamheden verricht als psycholoog ten behoeve van het Korps Politie Aruba, de brandweer e.a.
Bij brief van 20 november 2003 heeft de minister van Justitie haar medegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst, met inachtneming van een opzeggingstermijn van twee maanden, zal worden beëindigd.
Bij brief van 18 december 2003 heeft geïntimeerde de minister van Justitie bericht dat zij per 1 november 2002 als ambtenaar in dienst is getreden bij het Land Aruba en dat zij de ontslagaanzegging die in strijd is met de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (LMA) niet aanvaardt.
Geïntimeerde heeft van 1 november 2002 tot 20 januari 2004 bezoldiging ontvangen.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 11 april 2006 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof) voor recht verklaard dat er tussen geïntimeerde en het Land Aruba geen arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht bestaat. De vordering om een verklaring voor recht af te geven dat de opzegging van het dienstverband onrechtmatig is, is afgewezen met de overweging dat geïntimeerde als ambtenaar heeft te gelden en dat op grond van artikel 3 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak alleen de ambtenarenrechter bevoegd is te oordelen over beschikkingen ten aanzien van ambtenaren.
Bij brief van 3 mei 2006 heeft geïntimeerde verzocht haar de haar sinds 20 januari 2004 rechtens toekomende bezoldiging op de eerstkomende betaaldag uit te betalen en deze door te blijven betalen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) kan een bezwaarschrift worden ingediend tegen beschikkingen, handelingen en weigeringen (om te beschikken of te handelen) ten aanzien van een ambtenaar als zodanig.
Ingevolge artikel 41, eerste lid van de La wordt het bezwaarschrift ingediend binnnen dertig dagen na de dag waarop de aangevallen beschikkingen of de aangevallen handeling of weigering genomen, verricht of uitgesproken zijn.
Ingevolge artikel 41, vierde lid van de La is het tegen een handeling gerichte bezwaar niet ontvankelijk indien die handeling strekt ter uitvoering van een beschikking en er niet tijdig tegen die beschikking bezwaar is ingebracht.
De Raad zal in navolging van het Hof geïntimeerde, ondanks het ontbreken van een aanstellingsbesluit, beschouwen als ambtenaar in de zin van de LMA. Uit het vonnis van 11 april 2006 komt immers naar voren dat appellant ten overstaan van het Hof te kennen heeft gegeven dat appellante als ambtenaar moet worden aangemerkt. Bespreking van hetgeen namens appellant tegen dit standpunt naar voren is gebracht kan daarom verder achterwege blijven. Voorts is er geen grond aanwezig de aanstelling van geïntimeerde als tijdelijk te beschouwen, zodat deze ook ten tijde van het schrijven van 20 november 2003 nog gold.
Appellant klaagt er over dat het Gerecht geïntimeerde ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in haar bezwaar. Appellant stelt zich daarbij op het standpunt dat het haar na de uitspraak van 11 april 2006 duidelijk had kunnen en moeten zijn dat zij tegen het schrijven van 20 november 2003 bezwaar diende te maken bij het Gerecht. Geïntimeerde heeft dat niet gedaan maar bezwaar gemaakt tegen het niet hervatten van salarisbetaling. Voorzover dat bezwaar zou moeten worden opgevat als mede gericht tegen evengenoemd schrijven, is dat bovendien niet ingediend binnen de ingevolge het eerste lid van artikel 41 van de La geldende termijn van dertig dagen na het uitspreken van het vonnis van het Hof. Naar het oordeel van de Raad faalt dit betoog. De brief van 20 november 2003 strekt blijkens zijn bewoordingen tot ontbinding van een volgens appellant bestaande arbeidsovereenkomst. De enkele omstandigheid dat het Hof heeft geoordeeld dat een dergelijke overeenkomst niet tot stand is gekomen en dus ook niet kon worden ontbonden, levert geen grond op voor het oordeel dat die brief dan maar moet worden opgevat als ontslagbesluit. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat die brief op die wijze moet worden opgevat. Appellante behoefde daarom na het bekend worden van het vonnis van het Hof niet alsnog bezwaar te maken tegen de inhoud van die brief. Het bezwaar tegen de weigering de salarisbetaling na het uitspreken van het vonnis van het Hof te hervatten, is daarom naar het oordeel van de Raad tijdig ingediend.
Aan die weigering ligt kennelijk ten grondslag dat er geen rechtsverhouding tussen appellant en geïntimeerde meer bestaat op grond waarvan appellant aanspraak kan maken op salaris. Naar het oordeel van de Raad is dat standpunt onjuist. Zoals in het bovenstaande overwogen kan niet worden geoordeeld dat het schrijven van appellant van 20 november 2003 tevens strekt tot ontslag van appellante als ambtenaar. Een ontslag is daarom niet tot stand gekomen, waarbij bovendien van belang is dat niet geïntimeerde maar de Gouverneur het tot ontslag bevoegde gezag is, zodat zo er al ruimte zou zijn het schrijven van 20 november 2003 wel als ontslagbesluit op te vatten, dit onbevoegdelijk zou zijn genomen.
De bestreden uitspraak moet mitsdien worden bevestigd.
- bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Drop, voorzitter, mr. E.M.D. Angela en mr. J. Sybesma, leden, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2009, in tegenwoordigheid van de griffier.