ECLI:NL:ORBANAA:2008:BK3845

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
20 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
RvBAz 2007/32
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
  • A.R. Ramirez
  • J. Sybesma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bevordering op grond van buitengewone toewijding in ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek om bevordering van een ambtenaar, ingediend op 28 september 2004. De appellant, die tot 1 januari 2002 de functie van medewerker formatiezaken bekleedde, verzocht om een persoonsgebonden bevordering per 1 oktober 2001. De Minister van Binnenlandse Zaken en Constitutionele Zaken, als geïntimeerde, had het verzoek afgewezen. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de afwijzing van het verzoek in stand gelaten, waarbij het de discretionaire bevoegdheid van de Minister om een ambtenaar te bevorderen op basis van buitengewone toewijding heeft erkend. De Raad oordeelde dat de Minister in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om de bevordering te onthouden, mede gezien het beleid om terughoudend om te gaan met dergelijke bevorderingen om verstoring van het functiewaarderingssysteem te voorkomen.

De Raad benadrukte dat de toetsing van de beslissing van de Minister slechts marginaal kan zijn en dat de beslissing moet voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Raad concludeerde dat de Minister voldoende gewicht heeft kunnen toekennen aan het feit dat de appellant al eerder was bevorderd en dat hij daarnaast een extra bezoldiging ontving voor de waarneming van de functie van chef van zijn afdeling. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht in ambtenarenzaken, dat het bezwaar van de appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan op 20 maart 2008, waarbij de betrokken partijen aanwezig waren en vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Uitspraak

Uitspraak: 20 maart 2008
Zaaknr: RvBAz 2007/32
RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
Uitspraak
In de zaak van:
[anoniem]
wonende te Curaçao,
oorspronkelijk klager, thans appellant,
gemachtigde: mr. W.E. Fortin,
tegen:
DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN CONSTITUTIONELE ZAKEN
zetelend te Curaçao,
oorspronkelijk verweerder,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.W.A. van der Gulik.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Op 22 september 2005 heeft geïntimeerde een bezwaarschrift ingediend bij het Gerecht in ambtenarenzaken (verder te noemen het Gerecht) tegen de weigering van geïntimeerde om een beslissing te nemen op het door hem ingediende verzoek van 28 september 2004. Het Gerecht heeft het bezwaar bij uitspraak van 7 mei 2007 ongegrond verklaard.
Hiertegen is namens appellant hoger beroep ingesteld bij schrijven, ter griffie ingekomen op 25 mei 2007. Geïntimeerde heeft een contra-memorie ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad op Curaçao op 14 februari 2008, waar appellant is verschenen bij gemachtigde. Geïntimeerde is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde.
De uitspraak is bepaald op heden.
2. Beoordeling.
Het bezwaar richt zich tegen de weigering te beschikken op het verzoek van appellant van 28 september 2004, dat aan de Gouverneur was gericht. Voor het nemen van een dergelijk besluit behoeft de Gouverneur de medewerking van een van zijn ministers, reden waarom in dit geval het verzoek in handen is gesteld van de minister van binnenlandse zaken en constitutionele zaken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vormt het niet binnen een redelijke termijn uitbrengen van een voordracht door de Minister een weigering een verplichte handeling te verrichten, waartegen bezwaar bij het Gerecht kan worden ingesteld. De Minister dient daarbij te worden aangemerkt als verweerder en in deze fase van de procedure als geïntimeerde, hetgeen in de kop van de uitspraak tot uitdrukking is gebracht.
Appellant bekleedde tot 1 januari 2002 de functie van medewerker formatiezaken Centraal Bureau voor Personeelszaken. Blijkens het formatie rapport is de functie van medewerker van dat bureau gewaardeerd op schaal 11, terwijl uitzonderlijk functionerende zeer ervaren medewerkers kunnen worden ingeschaald in schaal 12. Appellant is met ingang van 1 januari 1994 bevorderd tot referendaris, schaal 12. Appellant heeft met zijn onder 1 aangeduide verzoek van 28 september 2004 verzocht om een persoonsgebonden bevordering per 1 oktober 2001.
De in artikel 75 van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht neergelegde bevoegdheid een ambtenaar wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke dienstverrichting te bevorderen betreft een discretionaire bevoegdheid. Geïntimeerde komt een zekere vrijheid toe bij de toepassing daarvan. Door de ambtenarenrechter kan slechts worden getoetst of de beslissing op een verzoek om een dergelijke bevordering en de wijze waarop die tot stand is gekomen, zich verdragen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het willekeurverbod.
Blijkens de stukken wordt landelijk het beleid gevoerd slechts terughoudend gebruik te maken van deze bevoegdheid, ter voorkoming van verstoring van het systeem van functiewaardering en het veiligstellen van de verhouding tussen bezoldiging en functie. Het Gerecht heeft mede gelet op dit beleid terecht geoordeeld dat geïntimeerde in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen appellant de door hem verzochte persoonsgebonden bevordering te onthouden. Daarbij speelt een aantal factoren een rol. Hoewel van een expliciet verbod om voor een tweede maal een keuzebevordering te geven niet is gebleken heeft geïntimeerde in de eerste plaats veel gewicht kunnen toekennen aan het feit dat appellant reeds is geplaatst in de slechts voor uitzonderlijk functionerende zeer ervaren medewerkers van het bureau formatiezaken bereikbare rang van referendaris. Geïntimeerde heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat daarmee al in niet geringe mate recht is gedaan aan appellants uitzonderlijke functioneren. De omstandigheid dat die bevordering al tien jaar voor indiening van het onderhavige verzoek is gegeven, doet daar niet aan af.
In de tweede plaats heeft geïntimeerde bij beoordeling van het verzoek om bevordering mee kunnen laten wegen dat appellant bovenop zijn gebruikelijke bezoldiging nog een extra bezoldiging ontving in verband met de waarneming van de functie van chef van zijn afdeling. Ook op die wijze werd reeds recht gedaan aan de door appellant geleverde extra inspanning. De stelling dat geïntimeerde geen bewuste keuze heeft gemaakt tussen bevordering en toekenning van een toelage, leidt niet tot een ander oordeel mede nu appellant eerst bij verzoek van 28 september 2004 om bevordering heeft verzocht.
Het namens appellant naar vorengebrachte feit dat zijn chef was geplaatst in schaal 14, zodat bevordering van appellant naar schaal 13 niet tot gevolg zal hebben dat zij beiden even hoog zijn ingeschaald, leidt evenmin tot een ander oordeel. Er is immers geen regel die verbiedt dat het verschil tussen de beloning van de afdelingschef en diens vervanger niet meer dan één schaal zou mogen bedragen.
3. Beslissing
De Raad van Beroep:
- bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Drop, voorzitter en A.R. Ramirez en mr.drs. J. Sybesma, leden, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.