ECLI:NL:ORBANAA:2007:BK2996

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
18 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
RvBAz 2005/62
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bevordering van een ambtenaar en de terughoudende toetsing door de Raad

In deze zaak gaat het om de weigering van een ambtenaar, appellante, om bevorderd te worden. Appellante diende op 6 juli 2004 een verzoek om bevordering in, welke door de Minister van Justitie op 29 september 2004 werd afgewezen. Hierop heeft appellante bezwaar aangetekend bij de Gouverneur en later bij het Gerecht in ambtenarenzaken, dat op 30 november 2005 het bezwaar ongegrond verklaarde. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, dat op 7 december 2006 werd behandeld door de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken op Curaçao.

De Raad heeft vastgesteld dat het Gerecht de feiten correct heeft vastgesteld en dat de beoordeling van appellante niet positief was. De Raad benadrukt dat de weigering van bevordering terughoudend moet worden getoetst. De beoordelingsformulieren, waaruit blijkt dat appellante op belangrijke punten verbetering behoeft, kunnen in redelijkheid aan de weigering ten grondslag worden gelegd. Appellante voerde aan dat eerdere beoordelingen niet negatief waren en dat de kritiek op de organisatie niet op haarzelf betrekking had. De Raad oordeelt echter dat de Minister in redelijkheid tot de weigering van de bevordering heeft kunnen komen, gezien de overgelegde beoordelingsformulieren.

De Raad bevestigt dat de omstandigheden rondom de aanstelling van appellante en de verwachtingen die daarover zijn gewekt, geen grond vormen voor het oordeel dat zij recht had op bevordering. Ook het zogenaamde Hato-incident speelde geen rol bij de beslissing om haar bevordering te weigeren. De Raad bevestigt de uitspraak van het Gerecht en oordeelt dat de Minister terecht heeft geweigerd om appellante te bevorderen.

Uitspraak

Uitspraak: 18 januari 2007
Zaaknr: RvBAz 2005/62
RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
Uitspraak
In de zaak van:
[ambtenaar]
wonende te Curaçao,
oorspronkelijk klaagster, thans appellante,
gemachtigde: mr. R.P. Koeijers,
tegen:
DE MINISTER VAN JUSTITIE
zetelend te Curaçao,
oorspronkelijk verweerder,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.W.A. van der Gulik.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Appellante heeft op 6 juli 2004 een verzoek om bevordering ingediend. Geïntimeerde heeft dit verzoek bij beschikking van 29 september 2004 afgewezen. Appellante heeft hierop een bezwaarschrift ingediend bij de Gouverneur.
1.2. Op 24 december 2004 heeft appellante een bezwaarschrift ingediend bij het gerecht in ambtenarenzaken (verder te noemen het Gerecht) tegen de beschikking van de Minister van 29 september 2004. Bij uitspraak van 30 november 2005 heeft het Gerecht het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Hiertegen is namens appellante hoger beroep ingesteld bij schrijven, ter griffie ingekomen op 28 december 2005. Geïntimeerde heeft een contra-memorie ingediend.
1.4. Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad op Curaçao op 7 december 2006, waar appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.5. De uitspraak is bepaald op heden.
2. Beoordeling.
2.1 Naar het oordeel van de Raad heeft het Gerecht de feiten juist vastgesteld. De Raad verwijst naar de weergave daarvan in de bestreden uitspraak.
2.2 Het beroepschrift richt zich tegen het niet beslissen op het bezwaarschrift en de door de Minister gegeven motivering ter afwijzing van het verzoek om bevordering.
2.3 Dat verzoek is blijkens de beslissing van de Minister afgewezen omdat de beoordeling van appellante niet als positief kan worden aangemerkt.
2.4 In beroep is dit namens appellante bestreden. Zij wijst er daarbij in de eerste plaats op dat zij op 1 juli 2002 aan de anciënniteitseis voldeed en dat zij om bevordering heeft verzocht met ingang van die datum. Verslagen van beoordelingsgesprekken daterend van na die datum dienden daarom buiten beschouwing te worden gelaten bij beoordeling van haar verzoek. De twee voor die datum opgemaakte beoordelingen van appellante zijn niet als negatief aan te merken en de in de beoordelingsgesprekken geuite kritiek betreft kritiek van personeel op de organisatie en niet op appellante zelf. Zij is bovendien de afspraken gemaakt bij het gesprek in het jaar 2000 goed nagekomen. Er hebben in strijd met de geldende regelingen geen functioneringsgesprekken plaatsgevonden met appellante.
2.5 Naar het oordeel van de Raad heeft het Gerecht zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling van beschikkingen als de onderhavige, waarbij een bevordering wordt geweigerd, slechts een terughoudende toetsing past. Toetsing van de inhoud van de beoordelingen van appellante en hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd alsmede de wijze waarop die tot stand zijn gekomen valt buiten dat kader. Dat geldt ook voor de wijze waarop zij in haar functie is begeleid en de mate waarin zij de mogelijkheid had opleidingen te volgen. Hetgeen in dat verband ter zitting van de Raad naar voren is gebracht dient daarom verder buiten bespreking te worden gelaten.
2.6 Terecht heeft het Gerecht geoordeeld dat geïntimeerde in het onderhavige geval in redelijkheid tot de weigering van de gevraagde bevordering heeft kunnen komen. Geïntimeerde heeft zich onder verwijzing naar de overgelegde beoordelingsformulieren op het standpunt kunnen stellen dat voor appellante als leidinggevende nog belangrijke punten te verbeteren waren. Dat niet expliciet is aangegeven dat haar functioneren onder de maat was, doet daar niet aan af. Onder meer komt uit die formulieren naar voren dat zij niet voldoende gezag genoot en dat kort na haar aanstelling als chef een conflict slechts met bemiddeling van de Arbo-dienst kon worden opgelost. Het Gerecht heeft daarbij verwezen naar beoordelingen met betrekking tot de periode juli 2000-maart/april 2001; het jaar 2001 en het jaar 2002. Het feit dat het laatste gesprek heeft plaatsgevonden na 1 juli 2002 maakt niet dat de inhoud daarvan, die overigens ook deels betrekking heeft op de periode daarvoor, niet kon worden betrokken bij de beoordeling van de geschiktheid van appellante als leidinggevende per die datum.
2.7 De omstandigheid dat aan appellante, naar zij stelt, voordat zij de functie aanvaardde is voorgehouden dat zij daarin goede carrièreperspectieven zou hebben, levert geen grond op voor het oordeel dat zij het vertrouwen mocht koesteren dat zij daarom ook zonder meer voor bevordering in aanmerking zou worden gebracht. Die mededeling houdt immers geen concrete toezegging in. Ook aan de omstandigheid dat op haar beoordelingsformulier over 2001 is vermeld dat een bevordering op 1 juli 2002 zou moeten ingaan kon zij dat vertrouwen niet ontlenen. Appellante had zich kunnen en moeten realiseren dat die bevordering slechts bij volledig functioneren zou worden verleend en dat die vermelding kennelijk mede was ingegeven door de omstandigheid dat er verwarring bestond over het tijdstip waarop zij aan de anciënniteitseis zou voldoen.
2.8 Terecht heeft het Gerecht voorts geoordeeld dat het zogenoemde Hato-incident geen rol heeft gespeeld bij de weigering van haar bevordering. Uit de stukken komt immers slechts naar voren dat zij in verband daarmee is overgeplaatst. De Raad kan er begrip voor opbrengen dat appellante eraan hecht dat haar naam niet in verband wordt gebracht met de doorvoer van drugs. Nu dit incident echter geen rol heeft gespeeld bij de weigering haar te bevorderen kan de Raad daarover, anders dan zij kennelijk wenst, geen nadere uitspraak doen.
3. Beslissing
De Raad van Beroep:
- bevestigt de bestreden uitspraak
Aldus gegeven door mr. J.Th. Drop, voorzitter en A.R. Ramirez en mr. J.P. de Haan, leden, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.