Uitspraak: 1 maart 2007
Zaaknr: RvBAz 2006/28
RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
[ambtenaar]
wonende te Curaçao,
oorspronkelijk klager, thans appellant,
gemachtigde: mr. W.E. Fortin
DE GOUVERNEUR VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN
zetelend te Curaçao,
oorspronkelijk verweerder,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.W.A. van der Gulik.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Op 28 november 2005 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend bij het gerecht in ambtenarenzaken (verder te noemen het Gerecht) tegen het schrijven van geïntimeerde van 12 oktober 2005. Bij uitspraak van 23 mei 2006 heeft het Gerecht het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Hiertegen is namens appellant hoger beroep ingesteld bij schrijven, ter griffie ingekomen op 17 juni 2006. Geïntimeerde heeft een contra-memorie ingediend.
1.3. Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad op Curaçao op 7 december 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.4. De uitspraak is bepaald op heden.
Appellant heeft bij brief van 9 augustus 1996 de Gevolmachtigde Minister verzocht hem een waarnemingstoelage of vergoeding toe te kennen. Bij brief van 24 juni 1997 heeft de directeur van diens kabinet namens de Gevolmachtigd Minister bericht dat hij daarvoor niet in aanmerking kwam.
Bij brief van 16 juli 1997 heeft appellant zich gewend tot de Regering van de Nederlandse Antillen en verzocht om toekenning van een waarnemingstoelage, onder meer stellend dat de beslissing van 24 juni 1997 onbevoegdelijk was genomen.
Bij brief van 9 januari 1998 heeft de Minister van Algemene Zaken hierop geantwoord dat dit verzoek niet in gunstige overweging kon worden genomen.
Bij brief van 17 februari 1998 heeft appellant aan de Gouverneur te kennen gegeven zich niet met deze beslissing te kunnen verenigen.
Bij brief van 12 oktober 2005 heeft de Minister van Algemene Zaken en Buitenlandse betrekkingen aan appellant medegedeeld dat hij vanwege het te geringe aantal dagen niet voor een vergoeding in aanmerking komt.
Ingevolge artikel 26, tweede lid van de Landsverordening materieel recht (LMA) heeft de ambtenaar die ingevolge het eerste lid van dat artikel belast is geweest met de tijdelijke waarneming van een ambt, dat in belangrijkheid en verantwoordelijkheid aanmerkelijk uitgaat boven het eigenlijke ambt van de ambtenaar, aanspraak op een toelage indien -voorzover hier van belang- de waarneming 30 dagen of langer heeft geduurd.
Appellant is ambtenaar. Zijn situatie verschilde in zoverre van de in dit artikel geregelde situatie dat hij als ambtenaar niet een ander ambt maar een politieke functie heeft waargenomen. Het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat geïntimeerde artikel 26, tweede lid van de LMA analoog op die situatie toe kon passen. Nu de waarneming minder dan 30 dagen heeft geduurd, behoefde geïntimeerde appellant ingevolge het bepaalde in dat artikel niet voor een toelage in aanmerking te worden gebracht.
Appellant heeft er nog op gewezen dat een zekere [X] door geïntimeerde op een andere wijze is beloond naar aanleiding van diens waarneming van dezelfde functie. Onder verwijzing naar het gelijkheidsbeginsel stelt appellant zich op het standpunt dat hij op dezelfde wijze moet worden behandeld. Dit betoog faalt, reeds nu [X] geen ambtenaar was op het moment dat hij de functie van gevolmachtigd minister waarnam. Het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat dat rechtvaardigde dat met hem specifieke afspraken werden gemaakt over de vergoeding voor de door hem verleende diensten.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
- bevestigt de bestreden uitspraak
Aldus gegeven door mr. J.Th. Drop, voorzitter en A.R. Ramirez en mr. J.P. de Haan, leden, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.