ECLI:NL:ORBANAA:2007:BK0635

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
21 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
RvBAz 2007/2
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering van ambtenaar naar schaal 7 en de waardering van de functie van beveiligingsmedewerker bij het KPNA

In deze zaak gaat het om een ambtenaar die een verzoek heeft ingediend voor bevordering naar schaal 7 in verband met zijn functie als beveiligingsmedewerker bij het Korps Politie Nederlandse Antillen (KPNA). De ambtenaar, die in schaal 6 is ingeschaald, stelt dat hij recht heeft op bevordering naar schaal 7 op basis van een brief van de Minister van Justitie, waarin wordt aangegeven dat brigadiers die in schaal 6 zijn ingeschaald, onder voorbehoud per 1 januari 2005 naar schaal 7 kunnen worden bevorderd. De Minister van Justitie is oorspronkelijk verweerder in deze zaak, maar de Raad van Beroep oordeelt dat het Gerecht de Minister als verweerder had moeten aanmerken, omdat deze geen voordracht heeft gedaan voor de bevordering van de appellant.

De Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 mei 2007, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De Raad oordeelt dat de appellant, die de functie van beveiligingsmedewerker vervult, behoort tot de ambtenaren belast met de uitvoering van de politietaken. De Raad stelt vast dat de waardering van de functie van appellant in schaal 6 is en dat de rang van brigadier aan deze functie is verbonden. De Raad benadrukt dat de toekenning van de rang niet automatisch recht geeft op bezoldiging in schaal 7, aangezien de waardering van de functie doorslaggevend is voor de bezoldiging.

De Raad concludeert dat de brief van de Minister van Justitie niet specifiek gericht is aan de appellant en geen individuele toezegging bevat. De Raad bevestigt de uitspraak van het Gerecht, maar met enige verbetering van gronden, en oordeelt dat de appellant niet in aanmerking komt voor bevordering naar schaal 7.

Uitspraak

Uitspraak: 21 juni 2007
Zaaknr: RvBAz 2007/2
RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
Uitspraak
In de zaak van:
[ambtenaar]
wonende te Curaçao,
oorspronkelijk klager, thans appellant,
gemachtigde: A. Moenir Alam en mr. G.A.S. Maduro,
tegen:
DE MINISTER VAN JUSTITIE
zetelend te Curaçao,
oorspronkelijk verweerder, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.W.A. van der Gulik.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Op 31 mei 2006 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend bij het gerecht in ambtenarenzaken (verder te noemen het Gerecht) tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 21 februari 2006. Bij uitspraak van 12 december 2006 heeft het Gerecht het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Hiertegen is namens appellanten hoger beroep ingesteld bij schrijven, ter griffie ingekomen op 5 januari 2007. Geïntimeerde heeft een contra-memorie ingediend.
1.3. Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad op Curaçao op 10 mei 2007, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G.A.S. Maduro. Geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.4. De uitspraak is bepaald op heden.
2. Beoordeling.
Ingevolge artikel 36, tweede lid van de Regeling ambtenarenrechtspraak (Rar) is in het geding ontstaan door het indienen van een bezwaarschrift, verweerder het orgaan tegen welks weigering het bezwaar is gericht. Van een dergelijke weigering is ingevolge artikel 41, tweede lid van de Rar, sprake indien het betrokken orgaan een verplichte beschikking of handeling niet binnen redelijke tijd heeft genomen.
De Raad is in de eerste plaats van oordeel dat het Gerecht de Minister van Justitie als verweerder had moeten aanmerken. Deze Minister heeft immers geen voordracht gedaan inzake de bevordering van appellant zodat niet gezegd kan worden dat de Gouverneur een verplichte beschikking niet binnen redelijke tijd heeft genomen. De minister had derhalve in eerste aanleg moeten figureren als verweerder, tegen wiens (fictieve) weigering, om naar aanleiding van verzoekschriften van appellant binnen redelijke termijn een voordracht aan de gouverneur te doen het bezwaarschrift was gericht. Een en ander is al tot uitdrukking gebracht in de kop van deze uitspraak.
Appellant bekleedt de functie van beveiligingsmedewerker bij het Korps Politie Nederlandse Antillen. De Landelijke Beveiligingsdienst van het Korps Politie is opgericht in 2001. Niet in geschil is dat de door appellant vervulde functie is gewaardeerd in schaal 6 en dat appellant ook in die schaal wordt bezoldigd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid van het Besluit Rechtspositie KPNA 2000 gelden voor de ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak rangen. De bij dat artikellid ingestelde rang van brigadier is ingevolge het derde lid van dat artikel verbonden aan de functies die gewaardeerd zijn op schaal 6 en 7.
Onder politietaak moet ingevolge artikel 2 van de Politieregeling 1999 worden verstaan het in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels, zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
Bij het onder 1.1. genoemde verzoek van 21 februari 2006 heeft appelllant de geïntimeerde verzocht om bevordering naar schaal 7. Ter onderbouwing van zijn verzoek voert hij aan dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij voor bezoldiging volgens deze schaal in aanmerking komt door de inhoud van een brief van de Minister van Justitie van 7 juli 2005 aan de Nederlands Antilliaanse Politiebond. In die brief deelt de minister mede dat de brigadiers die thans overeenkomstig schaal 6 worden bezoldigd, onder voorbehoud per 1 januari 2005 volgens schaal 7 worden bezoldigd.
Ge?ntimeerde stelt zich op het standpunt dat appellant niet voor bevordering in aanmerking komt nu hij niet behoort tot de brigadiers “oude stijl” waarop die brief betrekking heeft. Bij de reorganisatie van het KPNA in 2000 is de structuur en de functie-opbouw van het korps ingrijpend gewijzigd. Eén van de functiegroepen waarbij zich problemen voordeden bij de inschaling was de functiegroep die voor de reorganisatie door brigadiers werd vervuld. In afwachting van een definitieve beslissing zijn zij aanvankelijk ingedeeld in schaal 6 en vervolgens, onder voorbehoud zoals in bovengenoemde brief wordt medegedeeld, naar schaal 7. Daar waar in die brief wordt gesproken over brigadiers worden gelet hierop uitsluitend bedoeld de brigadiers die voor de reorganisatie al in die rang waren geplaatst, aldus ge?ntimeerde.
Naar het oordeel van de Raad behoort de ambtenaar, die zoals appellant de functie van beveilingsmedewerker bij het KPNA vervult, tot de ambtenaren belast met de uitvoering van de politietaken. De beveiliging van personen en objecten behoort immers mede tot de aan de politie bij de Politieregeling 1999 opgedragen taak van handhaving van de rechtsorde. Op appellant is daarom het op grond van artikel 3 van het Rechtspositiebesluit KPNA geldende rangenstelsel van toepassing. Gelet op het bepaalde in het tweede lid van dat artikel is onmiskenbaar dat bij de toekenning van de rang doorslaggevend is de inschaling van de door de politie-ambtenaar vervulde functie. Nu appellant is ingeschaald in schaal 6, is hem terecht de rang van brigadier toegekend.
Ter voorkoming van misverstanden merkt de Raad hierbij nog op dat uit deze bepaling derhalve niet kan worden afgeleid dat het bekleden van de rang van brigadier aanspraak geeft op bezoldiging in schaal 7. Ingevolge artikel 3 van het Besluit Rechtspositie KPNA 2000 is voor de toekenning van de bezoldiging niet de rang maar de waardering van de door de politie-ambtenaar beklede functie doorslaggevend.
Evenmin kan appellant aanspraak op bezoldiging volgens die schaal ontlenen aan de door hem aangehaalde brief van ge?ntimeerde. Van belang is daarbij in de eerste plaats dat deze brief niet is gericht aan appellant zelf en dat die ook geen betrekking heeft op zijn specifieke situatie. Met die brief is hem aldus geen individuele toezegging gedaan. Ook naar het oordeel van de Raad had het appellant duidelijk kunnen zijn dat die brief, gericht aan de Nederlands Antilliaanse Politie Bond, alleen van toepassing is op de brigadiers “oude stijl”. Weliswaar wordt dat voorbehoud niet expliciet gemaakt maar dit had appellant desondanks duidelijk kunnen zijn uit de eerste alinea van de brief waarin wordt gesteld dat die is geschreven in het kader van de afronding van het functiewaarderingstraject bij het korps. Appellant had zich kunnen en moeten realiseren dat de door hem in 2002, dus na de reorganisatie, aanvaarde functie buiten dat traject viel, omdat deze eerst in 2001 is ingesteld. Bovendien verschilt de functie van appellant voor wat betreft de functievereisten van de brigadiersfuncties “oude stijl”. Appellant heeft immers, anders dan die brigadiers, niet de volledige politie-opleiding gevolgd maar een verkorte opleiding.
Het vorenstaande leidt het Gerecht tot het oordeel dat de uitspraak van het Gerecht moet worden bevestigd, zij het met enige verbetering van gronden.
3. Beslissing
De Raad van Beroep:
- bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Drop, voorzitter en A.R. Ramirez en mr. J.P. de Haan, leden, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.