ECLI:NL:ORBANAA:2007:BJ6622

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
21 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
RvBAz 2006/64
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om verhoging van toelage op salaris van ambtenaren werkzaam bij Huis van Bewaring en Strafgevangenis Bon Futuro

In deze zaak gaat het om een verzoek van ambtenaren werkzaam bij het Huis van Bewaring en de Strafgevangenis Bon Futuro in Curaçao om een verhoging van hun salaris toelage van 12,5% naar 25%, met terugwerkende kracht tot 2001. De appellanten hebben op 9 mei 2006 een bezwaarschrift ingediend bij het Gerecht in ambtenarenzaken, dat op 6 november 2006 het bezwaar ongegrond verklaarde. Hiertegen is hoger beroep ingesteld, dat op 10 mei 2007 ter zitting is behandeld. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroepschrift niet aan de orde is, omdat appellanten niet de kans hebben gekregen om het gebrek in hun beroepschrift te herstellen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten, die allen ambtenaar zijn, een tijdelijke toelage van 12,5% ontvangen, die is toegekend op basis van een rapport van een commissie die de arbeidsomstandigheden heeft beoordeeld. De Raad heeft verder overwogen dat de appellanten niet kunnen worden gelijkgesteld aan andere ambtenaren die een hogere toelage ontvangen, omdat de omstandigheden waaronder zij werken niet vergelijkbaar zijn. De Raad heeft geconcludeerd dat de minister van Justitie in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de appellanten niet in aanmerking te brengen voor de 25%-toelage, en heeft de bestreden uitspraak bevestigd.

Uitspraak

Uitspraak: 21 juni 2007
Zaaknr: RvBAz 2006/64
RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
Uitspraak
In de zaak van:
[ambtenaar] e.a.
wonende te Curaçao,
oorspronkelijk klagers, thans appellanten,
gemachtigde: mr. J.J. Oedjaghir en mr. S. Bhulai,
tegen:
DE MINISTER VAN JUSTITIE
zetelend te Curaçao,
oorspronkelijk verweerder, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.W.A. van der Gulik.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Op 9 mei 2006 hebben appellanten een bezwaarschrift ingediend bij het gerecht in ambtenarenzaken (verder te noemen het Gerecht) en verzocht hen een toelage van 25% op hun salaris toe kennen, met terugwerkerkende kracht tot 2001. Bij uitspraak van 6 november 2006 heeft het Gerecht het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Hiertegen is namens appellanten hoger beroep ingesteld bij schrijven, ter griffie ingekomen op 1 december 2006. Geïntimeerde heeft een contra-memorie ingediend.
1.3. Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad op Curaçao op 10 mei 2007, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.4. De uitspraak is bepaald op heden.
2. Beoordeling.
2.1 Het beroepschrift van 1 december 2006 bevat niet de gronden waarop het berust, deze zijn eerst aangevoerd in het nadere beroepschrift van 7 januari 2007. Er is geen grond appellanten niet-ontvankelijk te verklaren wegens het niet reeds onmiddellijk -op 1 december 2006- indienen van de gronden, zoals door geïntimeerde bepleit. Weliswaar is in artikel 104, aanhef en onder c van de Regeling Ambtenarenrechtspraak (Rar) bepaald dat het beroepschrift gronden dient te bevatten, doch niet-ontvankelijkverklaring wegens het niet voldoen aan die eis kan eerst plaatsvinden indien de inzender is gewezen op het ontbreken daarvan en hem een nadere termijn is gegund om dat verzuim te herstellen. Die was appellant nog niet gegund op het moment dat hij eigener beweging de gronden van het beroepschrift indiende, zodat niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven.
2.2 Appellanten zijn allen ambtenaar en vervullen verschillende functies bij het Huis van Bewaring en de Strafgevangenis Bon Futuro. Zij ontvangen allen een toelage van 12,5 % op hun salaris.
2.3 Deze toelage is hen met ingang van 1 februari 2000 toegekend op basis van het rapport van de commissie “Herziening bezoldiging Gevangenbewaarder en FOBA-personeel” van 20 maart 2000. Deze commissie heeft vastgesteld dat de medewerkers van het Huis van Bewaring en de Strafgevangenis door de in het rapport beschreven arbeidsomstandigheden inconveniëntie ondervinden. Ter bepaling van de mate van inconveniëntie heeft de commissie de binnen het Huis van Bewaring en de Strafgevangenis bestaande functies ingedeeld in een aantal functiegroepen. De door appellanten vervulde functies zijn allen ingedeeld in functiegroep f. Het advies van de commissie volgend heeft geïntimeerde appellanten met ingang van 1 februari 2000 een tijdelijke toelage van 12,5% van hun bezoldiging toegekend. Aan medewerkers die functies vervullen ingedeeld in de functiegroepen a tot en met e is op basis van het advies van de commissie een toelage van 25% toegekend. Deze tijdelijke toelage is op 8 november 2001 omgezet in een overbruggingstoelage, in afwachting van de totstandkoming van een nieuwe salarisstructuur.
2.4 Bij schrijven van 23 augustus 2005 is namens appellanten verzocht om hun rechtspositie gelijk te trekken met die van de medewerkers die functies vervullen in de functiegroepen a tot en met e en hen, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001, een toelage van 25 % van hun bezoldiging toe te kennen.
2.5 Dit verzoek moet naar het oordeel van de Raad worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen op de eerder jegens elk van appellanten genomen beslissing hen in aanmerking te brengen voor een toelage van 12,5%. Volgens vaste jurisprudentie is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om een dergelijk verzoek inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beschikking in volle omvang te heroverwegen. Indien het bestuursorgaan de beschikking handhaaft, kan dit niet de weg openen naar een toetsing als betrof het de oorspronkelijke beschikking. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijke voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen. De ambtenarenrechter dient dan ook de oorspronkelijke beschikking tot uitgangspunt te nemen.
2.6 Voorts is de Raad van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, het is aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen, dient de ambtenarenrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om de oorspronkelijke beschikking te herzien. Wat betreft de periode daarna moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Daarom zal het in de regel bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een beschikking waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de belanghebbende wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het betrokken bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
2.7 Ten aanzien van de vraag of appellanten hun verzoek met nieuwe feiten of omstandigheden hebben gestaafd, overweegt de Raad het volgende. Eerst kort voor de zitting van de Raad is namens hen een kopie van een salarisstrook overgelegd waaruit naar voren komt dat een verpleegster, werkzaam bij de gevangenis op Sint Maarten, een toelage van 25% op haar salaris ontvangt. Namens appellanten is er daarbij op gewezen dat de functie van verpleegster door de onder 2.2 genoemde commissie is ingedeeld in functiegroep f. Zij menen daarom op grond van het gelijkheidsbeginsel in aanmerking te komen voor een verhoging van hun toelage.
2.8 Nog daargelaten of er hier sprake is van een nieuw feit, kan dit reeds daarom niet leiden tot het oordeel dat verweerder appellanten die toelage niet heeft mogen onthouden nu op geen enkele wijze is onderbouwd dat er hier sprake is van gelijke gevallen. Appellanten beroepen zich op een beleid dat geïntimeerde specifiek in het leven heeft geroepen in verband met de werksituatie in het Huis van Bewaring en de Strafgevangenis Bon Futuro. De bedoelde verpleegster is daar niet werkzaam. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat zij de haar toegekende toelage ontvangt wegens soortgelijke inconveniënten als in de Bon Futuro gevangenis. Gelet hierop behoefde verweerder niet terug te komen op zijn eerdere beslissing.
2.9 Voorts is er geen grond voor het oordeel dat appellanten vanaf de datum van indiening van hun verzoek door verweerder voor een hogere toelage in aanmerking dienen te worden gebracht. Verweerder heeft de toekenning van toelagen aan de ambtenaren werkzaam in Bon Futuro tot stand gebracht na gedegen onderzoek naar de inconveniënten. Verweerder heeft op grond van de resultaten van dat onderzoek in redelijkheid kunnen beslissen om appellanten, hoewel ook zij inconveniënten ondervinden tijdens het verrichten van hun werkzaamheden, niet in aanmerking te brengen voor de 25%-toelage. Met name is daarbij van belang dat de ernst van die inconveniënten minder is dan die welke worden ondervonden door de ambtenaren die zijn ingedeeld in groep a tot en met e.
2.10 Gelet op het vorenstaande wordt de bestreden uitspraak bevestigd.
3. Beslissing
De Raad van Beroep:
- bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Drop, voorzitter en A.R. Ramirez en mr. J.P. de Haan, leden, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.