ECLI:NL:ORBAACM:2024:3

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
CUR2023H00146
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing gratificatieverzoek op basis van gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao, waarin haar verzoek om een gratificatie over het jaar 2019 was afgewezen. De regering van Curaçao had het verzoek afgewezen op basis van het standpunt dat [appellante] niet dezelfde prestaties had geleverd als haar collega’s, die wel een gratificatie hadden ontvangen. Het Gerecht had de rechtsgevolgen van het vernietigde gratificatiebesluit in stand gelaten, wat [appellante] betwistte. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken oordeelde dat de regering niet aannemelijk had gemaakt dat de werkbelasting van [appellante] in de piekperiode van 2019 afweek van die van haar collega’s. De Raad concludeerde dat de afwijzing van het gratificatieverzoek niet standhield en droeg de regering op om opnieuw te beslissen op het verzoek van [appellante]. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het bezwaar gegrond, waarbij de regering werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN CURAÇAO

Uitspraak

op het hoger beroep van:

[Appellante],

wonende te Curaçao,
appellante (hierna: [appellante],
gemachtigde: A.V.E. Vilchez,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van 27 maart 2023, CUR202200145 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
[appellante]
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde (hierna: de regering),
gemachtigde: mr. S.M. Concincion-Quirindongo.

Procesverloop

1.1.
De minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening (minister) heeft met de beschikking van 13 december 2021 (gratificatiebesluit) het verzoek van [appellante] om haar een gratificatie toe te kennen, afgewezen.
1.2. [
Appellante] heeft tegen het gratificatiebesluit bezwaar gemaakt. Het Gerecht heeft dit bezwaar gegrond verklaard omdat niet de minister maar de regering bevoegd is op het verzoek van [appellante] te beslissen. Het Gerecht heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde gratificatiebesluit in stand gelaten en de regering veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [appellante].
1.3. [
Appellante] heeft hoger beroep ingesteld, voor zover het Gerecht de rechtsgevolgen van het vernietigde gratificatiebesluit in stand heeft gelaten. De regering heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 25 januari 2024. [Appellante] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De regering heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

Samenvatting:
2. [Appellante] heeft op grond van het gelijkheidsbeginsel verzocht haar een gratificatie over het jaar 2019 toe te kennen. De Raad oordeelt, anders dan het Gerecht, dat de afwijzing van het verzoek van [appellante] geen stand houdt. De Raad draagt de regering op met inachtneming van wat de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, opnieuw op het verzoek van [appellante] te beslissen.
Totstandkoming van het gratificatiebesluit
3.1. [
Appellante] werkt bij het Ministerie van Bestuur, Planning en Dienstverlening op de afdeling Personeelsadministratie (PA) van de Shared Services Organisatie (SSO). [Appellante] heeft op 4 oktober 2021 met een beroep op het gelijkheidsbeginsel verzocht om een gratificatie over het jaar 2019, ter hoogte van één maandbezoldiging. [Appellante] heeft daarbij aangevoerd dat zij als enige medewerker van de afdeling PA geen gratificatie heeft gehad over het jaar 2019 terwijl er geen reden is haar daarvan uit te sluiten.
3.2.
Met het gratificatiebesluit is het verzoek van [appellante] afgewezen. De afwijzing is gebaseerd op het standpunt dat geen sprake is geweest van een
collectieve toekenning van een gratificatie aan de medewerkers van de afdeling PA. Diverse collega’s van [appellante] hebben op basis van individuele prestaties in moeilijke momenten blijk gegeven onder zware werkomstandigheden buitengewoon te kunnen blijven presteren. Omdat [appellante] niet op dezelfde wijze heeft gepresteerd is haar verzoek niet gehonoreerd.
Uitspraak van het Gerecht
4. Het Gerecht heeft de rechtsgevolgen van het gratificatiebesluit in stand gelaten omdat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij de enige van de afdeling PA is die geen gratificatie over het jaar 2019 heeft ontvangen. Daarmee is volgens het Gerecht niet komen vast te staan dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. De regering heeft het verzoek van [appellante] dan ook mogen afwijzen.
Standpunten van partijen
5.1. [
Appellante] heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar herhaalde beroep op het gelijkheidsbeginsel de volgende omstandigheden uiteengezet waaronder haar collega’s een gratificatie hebben ontvangen. Het computersysteem van de afdeling PA is op 29 oktober 2019 getroffen door een malware aanval waardoor data en informatie verloren zijn gegaan. Als gevolg hiervan moesten de medewerkers op deze afdeling in het laatste kwartaal van het jaar 2019 en begin 2020 buiten hun reguliere werkzaamheden achterstanden wegwerken. Om die reden hebben de collega’s van [appellante] over het jaar 2019 een gratificatie ontvangen. Ter onderbouwing daarvan heeft [appellante] vier verklaringen en vier landsbesluiten van haar -huidige- collega’s van de afdeling PA overgelegd. Deze collega’s verklaren eenduidig dat alle medewerkers op de afdeling PA van de SSO over het jaar 2019 een gratificatie hebben ontvangen in verband met het wegwerken van achterstanden, ontstaan door de malware aanval in oktober 2019. [Appellante] heeft toegelicht dat zij niet meer verklaringen heeft kunnen overleggen omdat de collega’s van destijds, veertien in totaal, niet meer bij de afdeling PA werkzaam zijn. De huidige afdeling PA bestaat uit in totaal vijf medewerkers.
5.2.
De regering heeft in het verweerschrift herhaald dat de gratificaties aan de medewerkers van de afdeling PA over het jaar 2019 op grond van een individuele beoordeling over de geleverde prestaties zijn toegekend. [Appellante] heeft volgens de regering tijdens de piekperiode, eind oktober 2019 tot en met december 2019 (piekperiode), geen bijzondere prestaties verricht die een gratificatie rechtvaardigen. De regering verwijst daarbij naar het Memorandum van de projectleider operations/afd. hoofd CI van 15 november 2019 (memorandum).
Daaruit is volgens de regering af te leiden dat [appellante] in de piekperiode niet belast is met extra werkzaamheden omdat zij regelmatig afwezig was in verband met gezondheidsproblemen en vakantie. Bovendien werd van [appellante] minder productie geëist dan van haar collega’s. In die zin onderscheidde [appellante] zich van de collega’s die wel een gratificatie hebben ontvangen.
Het oordeel van de Raad
6.1.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van [appellante] slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.1.1.
Op grond van artikel 75, eerste lid, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA) kan de ambtenaar wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke dienstverrichting door het bevoegde gezag worden beloond. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, kan de beloning een gratificatie zijn. Vaststaat dat aan de betrokken medewerkers van de afdeling PA met toepassing van artikel 75, eerste lid, van de LMA, gratificaties over het jaar 2019 zijn toegekend omdat zij door de malware aanval in oktober 2019 belast zijn geweest met extra werkzaamheden en buitengewoon hebben gepresteerd door achterstanden weg te werken.
6.1.2.
Het toekennen van een gratificatie met toepassing van artikel 75, eerste lid, van de LMA is een discretionaire bevoegdheid van de regering, die de bestuursrechter beperkt toetst. Gelet op de grondslag van de afwijzing van het verzoek om een gratificatie is het aan de regering aannemelijk te maken dat er aanleiding was [appellante], anders dan haar collega’s destijds, geen gratificatie toe te kennen.
6.1.3.
De regering heeft met het memorandum niet aannemelijk gemaakt dat [appellante] in de piekperiode niet belast is geweest met extra werkzaamheden door haar afwezigheid. Op de bij het memorandum gevoegde verlofkaart 2019 van [appellante] is te zien dat zij in oktober en november 2019 geen verlof heeft opgenomen. Op 17 en 18 december 2019 heeft [appellante] alleen voor de ochtenduren verlof opgenomen en vervolgens had zij, net zoals andere collega’s, verlof rond de feestdagen in de periode vanaf 19 december 2019 tot en met 31 december 2019. Dat zij, zoals de regering stelt, in de beginperiode van het jaar 2020 verlof heeft opgenomen, is niet van betekenis nu het hier gaat om de werkzaamheden waarmee [appellante] in de piekperiode werd belast.
6.1.4.
Verder biedt het memorandum ook geen steun voor de stelling van de regering dat [appellante] aangepaste werktijden had in verband met haar gezondheidsproblemen.
De in het memorandum vermelde afspraken dat [appellante] ongeveer twee keer per week eerder van haar werk mocht vertrekken om therapie te volgen, zijn niet op schrift gesteld. [Appellante] heeft dit betwist en op de zitting uiteengezet dat zij haar fysiotherapie plande aan het einde van de middag, waardoor ze geen verlof hoefde op te nemen. Dit komt overeen met haar verlofkaart 2019, waarop geen verlofuren zijn afgeschreven in verband met haar fysiotherapie.
6.1.5.
De regering heeft ook niet onderbouwd dat met [appellante] in de piekperiode een lagere productienorm was afgesproken, zoals in het memorandum is vermeld. [Appellante] heeft de werkwijze, die destijds op de afdeling PA werd gevolgd, uiteengezet. De werkzaamheden waren verdeeld naar ministerie. Omdat de hoeveelheid werk daardoor per collega kon verschillen, boden collega’s elkaar zo nodig de helpende hand. Op grond hiervan is niet aannemelijk geworden dat van [appellante] minder productie werd verlangd dan van haar collega’s die destijds op de afdeling PA in de piekperiode werkzaam waren.
6.1.6.
Uit de hiervoor gegeven overwegingen volgt dat de regering niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkbelasting voor [appellante] afweek van die van haar collega’s in de piekperiode in 2019. Hierbij betrekt de Raad ook nog de in 5.1 genoemde landsbesluiten waarmee de regering de collega’s van [appellante] een gratificatie heeft toegekend. In alle vier de landsbesluiten is het buitengewoon presteren onder hoge werkdruk met extra werkzaamheden in 2019 als reden voor de toegekende gratificaties vermeld. De regering heeft niet onderbouwd waarom dit niet op [appellante] van toepassing was. De regering heeft dan ook niet op de gegeven grondslag het verzoek van [appellante] om een gratificatie mogen afwijzen.
Conclusie en gevolgen
6.2.
De conclusie van de Raad is dat de regering op de door haar gegeven grondslag de door [appellante] gevraagde gratificatie niet heeft mogen afwijzen. Het Gerecht heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde gratificatiebesluit dan ook ten onrechte in stand gelaten. Hieruit volgt dat het hoger beroep van [appellante] slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigen, het bezwaar gegrond verklaren en het gratificatiebesluit vernietigen. De Raad zal de regering ook opdragen opnieuw te beslissen op het verzoek van [appellante] om een gratificatie over het jaar 2019, met inachtneming wat de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
7. [Appellante] heeft recht op een vergoeding van haar proceskosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door de regering. Deze kosten worden begroot op NAf 1.400,-.

Beslissing

De Raad van Beroep:
  • vernietigtde aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaarthet bezwaar gegrond;
  • vernietigthet besluit van 13 december 2021;
  • draagtde regering op binnen twee maanden na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het verzoek van [appellante] van 4 oktober 2021 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeeltde regering in de kosten van [appellante] tot een bedrag van NAf 1.400,-, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J. Sybesma en mr. M.A. Evertsz, leden, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.