ECLI:NL:ORBAACM:2024:26

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
AUA2024H00006 tot en met AUA2024H00015
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing toelage op grond van artikel 25 van de Landsverordening materiaal ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van medewerkers van het Bureau Operationele Expertise (BOE) tegen de afwijzing van hun verzoek om een toelage op grond van artikel 25 van de Landsverordening materiaal ambtenarenrecht (Lma). De appellanten, werkzaam bij BOE, hebben verzocht om een maandelijkse toelage van Afl. 750,-, omdat zij naast hun reguliere werkzaamheden ook extra taken verrichten. De minister heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat de werkzaamheden van BOE niet tijdelijk zijn en al vergoed worden via overwerkvergoedingen en continudiensttoelagen.

De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de minister de afwijzing onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. De Raad oordeelt dat er een gebrek aan motivering is voor de afwijzing van de toelage, vooral omdat het beleid van de minister inconsistent lijkt te zijn toegepast in vergelijkbare gevallen. De Raad concludeert dat de minister niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, en dat er een onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen op het verzoek van appellanten, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op Afl. 2.800,-.

Uitspraak

Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La)

Uitspraakdatum: 23 september 2024
Zaaknummers: AUA2024H00006 tot en met AUA2024H00015

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA

Uitspraak

op de hoger beroepen van:

1. [appellant 1]

2. [appellant 2],

3. [appellant 3],

4. [appellant 4],

5. [appellant 5],

6. [appellant 6],

7. [appellant 7],

8. [appellant 8],

9. [appellant 9],

10.[appellant 10],
allen wonend in Aruba,
appellanten,
gemachtigde: mr. R. Marchena, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
11 december 2023, AUA202301175, AUA202303623 tot en met AUA202303630 en AUA202303632 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellanten
en

de minister van Justitie en Sociale zaken,

geïntimeerde (hierna: de minister),
gemachtigde: mr. Y.F.M. Kaarsbaan.

Procesverloop

Appellanten hebben tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft het hoger beroep behandeld op de zitting van 29 augustus 2024. Appellanten zijn verschenen, met uitzondering van appellant 4, bijgestaan door hun gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn werkzaam bij het Bureau Operationele Expertise (BOE). BOE vormt een gespecialiseerde eenheid binnen het Korps Politie Aruba (KPA). De medewerkers van BOE bieden in opdracht van het Openbaar Ministerie deskundigheid bij rechercheonderzoeken ten behoeve van diverse justitiële diensten, zoals de Landsrecherche (LR) en het Bureau Integriteit en Veiligheid (BIV). De deskundigheid van BOE wordt onder meer geleverd bij het observeren van personen en goederen, de inzet van technische hulpmiddelen en bij andere specialistische operaties. BOE wordt ingezet bij onderzoeken van grote en complexe strafrechtelijke zaken tegen burgers in het criminele circuit, maar ook bij onderzoeken naar klachten of aangiftes als het gaat om medewerkers van KPA. BOE, LR, BIV en het Recherche Samenwerkingsteam (RST) hebben regelmatig overleg met elkaar.
1.2.
Bij brief van 11 juli 2019 heeft appellant 1, mede namens appellanten 2 tot en met 8, de minister verzocht om toekenning van een toelage (toelage) op grond van artikel 25 van de Landsverordening materiaal ambtenarenrecht (Lma). Bij brief van 2 oktober 2020 aan de minister heeft appellant 1 ook voor appellant 10 dit verzoek gedaan.
1.3.
Bij brief van 7 augustus 2019 heeft ook de korpschef KPA (korpschef) de minister verzocht om appellanten 1 tot en met 8, op dezelfde voet als medewerkers van BIV, per 1 september 2018 in aanmerking te laten komen voor een toelage van Afl. 750,- per maand. De korpschef heeft er daarbij op gewezen dat de werkzaamheden van BOE, LR en BIV raakvlakken met elkaar hebben en van dezelfde aard zijn. Verder wijst hij erop dat BOE zeer specialistische operaties op ongeregelde tijdstippen met veel risico’s uitvoert, dat niet iedereen geschikt is om bij dit bureau te werken en dat niet iedereen daar wil werken. Als bijzondere factor noemt hij de zelfreinigende aard van BOE binnen KPA, wat aversie oproept tegen de medewerkers en de naam van BOE.
1.4.
Op 14 september 2020 adviseert de directeur van het Departamento Recurso Humano (DRH) aan de minister om het verzoek van de korpschef om een toelage af te wijzen. Aan dit advies heeft zij ten grondslag gelegd dat een toelage op grond van artikel 25 van de Lma wordt toegekend aan ambtenaren die naast hun functie tijdelijk extra taken verrichten. Daarvan is bij BOE geen sprake. De taken en werkzaamheden behoren bij de functie van een BOE-medewerker. Deze zijn bovendien niet tijdelijk van aard. Werkzaamheden buiten de normale werktijden en op onregelmatige tijdstippen worden al gecompenseerd met een overwerkvergoeding en een continudiensttoelage.
1.5.
Bij brief van 12 november 2021 heeft de korpschef de minister zijn brief van 7 augustus 2019 in herinnering gebracht en daarbij ook voor appellant 9 om een toelage verzocht.
1.6.
Bij brief van 27 september 2022 heeft de minister de korpschef bericht dat het verzoek om een toelage niet voor inwilliging vatbaar is. In deze brief hanteert de minister niet alleen de motivering die DRH heeft gegeven, maar voegt daar nog het volgende aan toe. Het verschil tussen BOE en BIV ligt hoofdzakelijk in de extra bezwarende omstandigheden, zoals de negatieve effecten op het sociale leven van de BIV-medewerkers als gevolg van het uitvoeren van hun functie en ook door de zwaarte en aard van de functie. De taken van de BOE-medewerkers zijn meer ondersteunend en uitvoerend van aard. Dit is ook waar te nemen in het verschil in functieniveau van deze medewerkers, aldus de minister.
1.7.
Bij ministerieel besluit van 14 februari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het verzoek om toekenning van een maandelijkse toelage van Afl. 750,- afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft de minister de inhoud van het advies van DRH ten grondslag gelegd. Daaraan heeft de minister toegevoegd dat de bezwarende werkomstandigheden reeds zijn verwerkt in het niveau en de waardering van de functie. De beloningsmethodiek van KPA is hierop gebaseerd. De salarissen van de politieambtenaren zijn hoger dan die van ambtenaren met een vergelijkbaar functieniveau.
1.8.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Gerecht, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Voor zover het betoog van appellanten aldus moet worden begrepen dat zij aanspraak maken op de toelage door de risico’s die het werk meebrengt, worden een gevarencomponent en andere bezwarende omstandigheden bij de waardering betrokken. De functies van BOE zijn hoger gewaardeerd, onder andere door de risico’s verbonden aan de taken in de functie. Dat blijkt ook uit het formatierapport. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de gevarencomponent in de functies van appellanten bij de functiewaardering is betrokken. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan slechts slagen indien blijkt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. De gevallen bij BIV en het arrestatieteam (AT) waarnaar appellanten verwijzen, betreffen geen gelijke gevallen. Bij BIV en AT gaat het om andere overheidsdiensten die andere taken verrichten, die deels afwijken van de functie en bovendien niet alle zijn verdisconteerd in de bezoldiging. Alleen al daarom is er geen sprake van gelijke gevallen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 25 van de Lma kan de betrokken minister aan de ambtenaar, aan wie zodanige eisen gesteld worden dat zijn positie of taak een bijzonder karakter draagt, een in ieder bijzonder geval vast te stellen toelage toekennen.
4.2.
De ministerraad heeft op 25 mei 2004 beleid vastgesteld op grond waarvan -limitatief - een toelage op grond van artikel 25 van de Lma kan worden toegekend aan drie categorieën ambtenaren:
a. personeel werkzaam bij bureau van een minister;
b. ambtenaren die naast hun eigenlijke functie andersoortige werkzaamheden verrichten die veel afwijken van de functie;
c. diensthoofden.
Dit beleid is opgenomen in het Handboek Rechtspositionele Regelingen Land Aruba 2009 (HRRLA 2009) onder paragraaf 4.1.1. Over categorie b is in het handboek de volgende toelichting opgenomen:
“De achterliggende gedachte is dat de eisen die een dergelijke situatie aan de ambtenaar worden gesteld niet inherent zijn aan de normale betrekking, waardoor deze niet zonder meer dwingend kunnen worden opgelegd en het derhalve billijk is dat tegenover de gestelde eisen een redelijke vergoeding staat.”.
4.3.
De bevoegdheid van de minister om ambtenaren met toepassing van artikel 25 van de Lma al dan niet een toelage toe te kennen is discretionair van karakter. Dit betekent dat het gebruik van die bevoegdheid door de ambtenarenrechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die toetsing dient te worden beoordeeld of de minister, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Daarbij dient de minister de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen.
4.4.
De minister heeft zijn bevoegdheid ingevuld met het beleid dat onder 4.2 is weergegeven. In deze zaak is van belang of de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat appellanten niet in aanmerking kom voor een toelage, omdat zij niet behoren tot categorie b van het beleid. Appellanten hebben aangevoerd dat hen niet kan worden tegengeworpen dat zij geen extra taken naast hun functie verrichten, zoals in het beleid staat opgenomen. Immers, ook de medewerkers van BIV en het Rapid Respons Team (RRT), onderdeel van AT, verrichten geen andersoortige werkzaamheden naast de bij hun functie behorende werkzaamheden. De minister heeft dit betoog onvoldoende weersproken, zodat dit slaagt.
4.5.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat de bezwarende omstandigheden waaronder zij hun werk verrichten, niet zijn verdisconteerd in de functiewaardering. Zij krijgen dezelfde bezoldiging als iedere andere politieambtenaar in dezelfde rang, ongeacht de functie. Het betoog slaagt. In de door de minister overgelegde werkomschrijvingen van de verschillende functies bij BOE wordt geen melding gemaakt van bezwarende werkomstandigheden, terwijl die er kennelijk wel zijn. Immers, in de werkomschrijving van de coördinator BOE wordt expliciet melding gemaakt van het zorgdragen voor continue trainingen van de medewerkers in verband met de bezwarende werkomstandigheden. Functiewaarderingsformulieren waaruit een verdiscontering van bezwarende werkomstandigheden in de functiewaardering blijkt, heeft de minister niet overgelegd. Dat de gevarencomponent al onderdeel uitmaakt van de beloningsmethodiek van KPA, zoals de minister heeft aangevoerd, is hier niet van belang. Immers, BIV en RRT/AT maken, net als BOE, deel uit van KPA, zodat appellanten zich in die zin niet onderscheiden van medewerkers van BIV en RRT/AT.
4.6.
Appellanten hebben vervolgens aangevoerd dat ook zij, net als medewerkers van BIV en AT, negatieve sociale effecten van hun werkzaamheden ervaren binnen en buiten KPA. De korpschef heeft hierop gewezen in zijn brief van 7 augustus 2019 aan de minister. Ter zitting heeft de minister de negatieve sociale effecten op zich niet betwist, maar benadrukt dat het verschil van BOE ten opzichte van BIV en AT is dat deze afdelingen, anders dan BOE, verantwoordelijk zijn voor het gehele onderzoek. BOE heeft daarin slechts een ondersteunende taak. Daargelaten nog dat het de Raad niet geheel duidelijk is geworden wat precies de verschillen in de verantwoordelijkheden zijn, ziet de Raad niet in wat de invloed daarvan is op de negatieve sociale effecten die de medewerkers van alle drie de afdelingen ervaren. Ook dit betoog van appellanten slaagt.
4.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat de minister het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Een toereikende motivering waarom appellanten niet in aanmerking komen voor een toelage op grond van artikel 25 van de Lma ontbreekt. Dit klemt te meer, nu het beleid van de minister over de toekenning van deze toelagen in het verleden niet consistent lijkt te zijn toegepast in gevallen die vergelijkingen vertonen met de situatie van appellanten. Een voldoende kenbare belangenafweging ten aanzien van appellanten ontbreekt. Geoordeeld wordt daarom dat de minister in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens een daaraan klevend motiveringsgebrek. De minister zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het verzoek van appellanten om een toelage met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellanten in bezwaar en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op vier punten (bezwaarschrift, beroepschrift en tweemaal bijwonen zitting), waarde per punt Afl. 700,-, in totaal dus Afl. 2.800,-

Beslissing

De Raad van Beroep:
-
vernietigtde aangevallen uitspraak;
-
verklaarthet bezwaar
gegrond;
-
vernietigtde beschikking van 14 februari 2023;
-
draagtde minister
opeen nieuw besluit te nemen op de aanvraag van appellanten, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
-
veroordeeltde minister tot betaling van de proceskosten aan appellanten in bezwaar en hoger beroep tot een bedrag van Afl. 2.800,- geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.H.M. van de Leur en
mr. M.A. Evertsz, leden, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2024 in aanwezigheid van de griffier.