ECLI:NL:ORBAACM:2024:2

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
CUR2022H00209
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van gratificatie aan lid van het speciaal team van de KPC en de onderbouwing door de minister

In deze zaak gaat het om de toekenning van een gratificatie aan [betrokkene], een politieagent bij het Korps Politie Curaçao (KPC). De minister van Justitie had een gratificatie-beschikking afgegeven, waarin [betrokkene] met ingang van 1 januari 2017 tot en met 1 januari 2021 een gratificatie werd toegekend. De minister baseerde deze beslissing op een raadsbesluit en een voorlopige beleidsbrief, maar het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao vernietigde deze beschikking, omdat de minister onvoldoende had onderbouwd dat [betrokkene] als lid van het Observatieteam (OT) was aangewezen. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de minister niet voldoende bewijs had geleverd dat [betrokkene] op de juiste wijze was ingedeeld als lid van het OT. De Raad concludeerde dat de minister niet had aangetoond dat de gratificatie-beschikking correct was en bevestigde de uitspraak van het Gerecht, met de opdracht aan de minister om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de gratificatie van [betrokkene]. De Raad oordeelde ook dat de minister de proceskosten van [betrokkene] moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing door de minister bij het toekennen van gratificaties aan ambtenaren, vooral in het kader van reorganisaties en functiewijzigingen binnen de politie. De Raad heeft de minister opgedragen om de situatie van [betrokkene] opnieuw te beoordelen en een nieuwe beslissing te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de eerder gemaakte afspraken en beleidswijzigingen.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN CURAÇAO

Uitspraak

op het hoger beroep van:

De minister van Justitie,

appellant (hierna: minister)
gemachtigde: mr. S.I. Da Costa Gomez, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van 6 juli 2022, CUR202102428 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
de minister
en

[Betrokkene]

(hierna: [betrokkene]),
gemachtigde: A.V.E. Vilchez.

Procesverloop

De minister heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 14 juli 2023. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor [betrokkene] is zijn gemachtigde verschenen. De Raad heeft de behandeling van de zaak op de zitting aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen en daarop te reageren.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en daarop over en weer gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad afgezien van een nadere zitting, het onderzoek op 29 november 2023 gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [
Betrokkene] werkt als politieagent bij het Korps Politie Curaçao (KPC). Met de ministeriële beschikking van 23 augustus 2004 is [betrokkene] met ingang van 1 mei 2003 benoemd als lid van het Arrestatie Team van KPC (AT). In verband daarmee ontving hij op grond van artikel 98 van het Besluit rechtspositie Korps Politie Nederlands Antillen 2000 (BrKPNA) een maandelijkse toelage van 25% van zijn maandsalaris (toelage).
1.2.
In verband met de reorganisatie van KPC is [betrokkene] met het landsbesluit van 24 mei 2016 met ingang van 1 december 2013 aangesteld als lid van de Aanhouding en Ondersteuning Eenheid (AOE), voorheen het AT, in de functie van Senior Medewerker Noodhulp/Handhaving, schaal 8P, trede 8. Met het landsbesluit van 19 september 2016 is de financiële positie van [betrokkene] in die zin gewijzigd dat hij met ingang van 1 oktober 2016 is aangesteld in de functie van Senior Medewerker Aanhouden en Ondersteunen, schaal 8P, trede 13. Met dit besluit is met ingang van 1 oktober 2016 ook de toelage van 25% stopgezet, in afwachting van een nieuw rechtspositiebesluit van KPC ter vervanging van het BrKPNA.
1.3.
Vooruitlopend op het nieuwe rechtspositiebesluit heeft de Raad van Ministers met het besluit van 25 september 2019 (raadsbesluit) ingestemd met de toekenning van toelagen aan de leden van de speciale teams bij KPC die, door het ontbreken van een grondslag daarvoor, geen toelagen hebben ontvangen in de periode van 1 december 2013 tot en met 31 december 2019. Onder de speciale teams van KPC vallen de AOE, het Observatieteam (OT), de Plaatsingsteams (PT) en de Mobiele eenheid (ME).
1.4.
De Korpschef van KPC heeft op 18 februari 2020 een conceptbeleid voor toekenning toelagen speciale teams, instructie no. 3-2020, aan de minister gestuurd. Daarmee stelt de Korpschef voor de hoogte van het bedrag van de maandelijks te verstrekken toelage te koppelen aan de functieschaal van de politieambtenaar. Bij brief van 2 maart 2020, nr. 2020/008506, heeft de minister de Raad van Ministers een voorlopig beleid aangeboden over toekenning van toelagen aan de leden van speciale teams. Aan dit voorlopige beleid wordt artikel 98, eerste lid, aanhef en onder e en f, van het BrKPNA ten grondslag gelegd. Met het Raadsbesluit van 4 maart 2020 is de Raad van Ministers akkoord gegaan met het door de minister bij brief van 2 maart 2020 voorgestelde beleid.
1.5.
Ook heeft de Korpschef met een brief van 18 februari 2020 aan de minister over toekenning gratificaties aan leden van de OT en AT, no. Kc -116/02/2020, uiteengezet dat de gemaakte afspraken over de wijze waarop de toeslagen worden vastgesteld, zijn gewijzigd. Ter uitvoering van het Raadsbesluit van 25 september 2019 en na diverse overleggen met de politievakbonden zijn andere afspraken gemaakt met het OT en het AT (oud). Gebleken was dat de eerdere gemaakte afspraken niet konden worden uitgevoerd voor die politieambtenaren die hun maximale salarisschaal al hadden bereikt. Op 28 januari 2020 is volgens de Korpschef een geaccordeerd voorstel voor het OT tot stand gekomen. Uiteindelijk is vastgesteld dat aan de leden van het OT over de jaren 2014 en 2015 een maandbezoldiging wordt toegekend en over de jaren 2016 en 2017 een salarisschaal. In de brief van 18 februari 2020 is verder nog vermeld dat [betrokkene] in de periode van 1 mei 2003 tot en met 31 oktober 2016 bij het AT was ingedeeld en tot die tijd een toelage heeft ontvangen. Vanaf 31 oktober 2016 was [betrokkene] aangewezen als lid van het OT zodat wordt voorgesteld hem met ingang van het jaar 2017 een indeling in de naast hogere salarisschaal toe te kennen. Voor het AT (oud) is het gewijzigde voorstel om over de jaren 2017, 2019 en 2020 een trede toe te kennen en over het jaar 2018 een salarisschaal.
1.6.
Met de ministeriële beschikking van 18 maart 2021 (gratificatie-beschikking) heeft de minister [betrokkene] met ingang van 1 januari 2017 tot en met 1 januari 2021 een gratificatie toegekend. De minister is er hierbij vanuit gegaan dat [betrokkene] de werkzaamheden bij KPC sinds 31 oktober 2016 verricht als aangewezen lid van het OT, zonder daarvoor een toelage te hebben ontvangen. De minister heeft aan de gratificatie ten grondslag gelegd: het Raadsbesluit van 4 maart 2020 en de met de politievakbonden overeengekomen wijze van vaststelling van de tegemoetkoming op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder e, van het BrKPNA. De minister heeft [betrokkene] op grond hiervan met ingang van 1 januari 2017 ingedeeld in de naast hogere bezoldigingsschaal, 9P, trede 9. Met ingang van 1 januari 2018 is [betrokkene] ingedeeld in salarisschaal 9P, trede 10 en met ingang van 1 januari 2019 , gehandhaafd per 1 januari 2020, in salarisschaal 9P, trede 11, de maximale trede in salarisschaal 9P.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van [betrokkene] tegen de gratificatie-beschikking gegrond verklaard, deze beschikking vernietigd en de minister veroordeeld in de proceskosten van [betrokkene]. Het Gerecht heeft aan deze beslissing ten grondslag gelegd dat de minister aan de hand van de bezwaren van [betrokkene] niet heeft kunnen toelichten dat de aan [betrokkene] toegekende gratificatie juist is. [betrokkene] had aangevoerd dat hij recht heeft op een gratificatie als lid van de AOE en dat deze conform de nieuwe afspraak tussen de politievakbonden en de minister moet worden vastgesteld, wat de minister niet heeft gedaan. In zijn geval had de minister hem over de jaren 2017 en 2018 een extra trede moeten toekennen, over het jaar 2019 een extra salarisschaal en over het jaar 2020 een extra trede.
3. In hoger beroep betwist de minister op grond van de onder 1.5 vermelde brief van 18 februari 2020 dat hij de juistheid van de gratificatie-beschikking onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens de minister kan [betrokkene] zich niet beroepen op de aan de AOE (AT-oud) toegekende gratificatie omdat hij vanaf 31 oktober 2016 aangewezen is als lid is van het OT. De minister heeft hierover uiteengezet dat hij in 2017 is verzocht het in 1.2 genoemde landsbesluit van 24 mei 2016 in te trekken, [betrokkene] te ontheffen uit zijn functie van Senior Medewerker Aanhouden en Ondersteunen bij de AOE en over te plaatsen naar de Unit Ondersteuning bij het OT. Aan dit verzoek lag ten grondslag dat [betrokkene] een strafbaar feit had gepleegd en daarom niet als lid van de AOE kon blijven functioneren. Dit verzoek tot ontheffing is weliswaar niet uitgevoerd, maar de minister heeft een dienstrooster overgelegd waarop vanaf november 2016 is vermeld dat [betrokkene] werkzaam is bij de Unit Ondersteuning van het OT. Tot slot heeft de minister gewezen op een brief van 7 november 2019, ondertekend door [betrokkene], waarmee de leden van het OT worden verzocht akkoord te gaan met het voorstel hen met ingang van 1 januari 2019 een extra salarisschaal toe te kennen en met ingang van 1 januari 2020 een extra trede.
4. [ betrokkene] handhaaft in hoger beroep zijn in bezwaar ingenomen standpunt over de door hem als lid van de AOE verrichte werkzaamheden en de daarop te baseren gratificatie.
5. De Raad komt tot het volgende oordeel.
5.1.
De vraag die de Raad moet beantwoorden is of de minister, zoals hij stelt, voldoende heeft toegelicht dat [betrokkene] als lid van het OT vanaf 1 januari 2017 in aanmerking komt voor een gratificatie op de wijze zoals vermeld in de gratificatie-beschikking.
5.1.1.
De Raad stelt voorop dat uit de in 1.2 genoemde landsbesluiten van 24 mei 2016 en 19 september 2016 volgt dat [betrokkene] (onveranderd) in oktober 2016 bij de AOE werkzaam was. Zoals uit 3.1 is op te maken ontbreekt een besluit waarmee [betrokkene] uit zijn functie bij de AOE is ontheven en is geplaatst in een functie bij het OT. In het door de minister overgelegde dienstrooster is opgetekend dat [betrokkene] in oktober 2016 bij het OT werkzaam was. Hieruit is echter niet op te maken vanuit welke functie [betrokkene] deze werkzaamheden formeel verrichtte. Uit het door [betrokkene] ondertekende voorstel van 7 november 2019 kan slechts worden afgeleid dat hij het op dat moment eens was met de wijze waarop werd voorzien in een gratificatie voor leden van het OT-team. Daaruit is evenmin op te maken dat [betrokkene] formeel bij dit team ingedeeld was. Bovendien was op dat moment nog niet duidelijk hoe de gratificatie aan de leden van het OT en de AOE vorm zou worden gegeven en of daarbij een verschil zou worden gemaakt.
5.1.2.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de minister onvoldoende heeft onderbouwd dat [betrokkene] op 31 oktober 2016 aangewezen was als lid van het OT en dat de op die grond met ingang van 1 januari 2017 verleende gratificatie juist is. Het hoger beroep van de minister slaagt niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook, zij het met verbetering van de gronden, bevestigen.
5.2.
De Raad ziet op grond van het volgende geen mogelijkheid het geschil definitief te beslechten door de gratificatie van [betrokkene] als lid van de AOE vanaf 1 januari 2017 vast te stellen.
5.2.1.
Uit 1.4 volgt dat met het Raadsbesluit van 4 maart 2020 het voorlopige beleid is goedgekeurd waarbij de gratificatie met toepassing van artikel 98, eerste lid, onder e en f van het BrKPNA wordt vastgesteld. De minister heeft in een nader stuk in hoger beroep toegelicht dat genoemd artikellid onder f ontbreekt in de tekst van artikel 98 van het BrKPNA. Voor de genoemde artikelleden moet volgens de minister worden gelezen: artikel 98, eerste lid, aanhef, en onder c en e van het BrKPNA. De Raad stelt vast dat dit betekent dat een gratificatie zou moeten worden gebaseerd op artikel 98, eerste lid, aanhef en
-onder c: een gratificatie van ten hoogste acht en een derde procent (8 1/3%) van de bezoldiging van de betrokken ambtenaar, berekend over een kalenderjaar; of
-onder e: een verhoging van de bezoldiging tot de naasthogere bezoldigingstrede. Deze grondslag kan de Raad niet rijmen met de wijze waarop de gratificatie wordt vastgesteld, zoals vermeld in de in 1.4 genoemde brief van de Korpschef en in de aan [betrokkene] gerichte gratificatie-beschikking. Verder is het voor de Raad niet duidelijk of het in 1.4 bedoelde voorstel van de Korpschef van 18 februari 2020, waarin onder andere de wijze waarop de gratificaties aan de leden van de AOE worden vastgesteld, uiteindelijk door de minister is goedgekeurd.
5.3.
Gelet op 5.2.1 ziet de Raad aanleiding de minister op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen over de aan [betrokkene] toe te kennen gratificatie. De Raad gaat ervan uit dat de minister dit voortvarend ter hand neemt, gelet op het tijdsverloop vanaf de gratificatie-beschikking. Nu op grond van deze uitspraak alleen nog beslist moet worden over de wijze waarop de gratificatie aan [betrokkene] met ingang van 1 januari 2017 als lid van de AOE moet worden vastgesteld, acht de Raad een beslistermijn van zes weken in dit geval redelijk.
6. De Raad ziet aanleiding om de minister met overeenkomstige toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de kosten van [betrokkene] voor de in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op NAf 1.400,- in hoger beroep.

Beslissing

De Raad:
-
bevestigtde aangevallen uitspraak;
-
draagtde minister
opbinnen zes weken met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beschikking te nemen over de aan [betrokkene] toe te kennen gratificatie vanaf 1 januari 2017;
-
veroordeeltde regering tot vergoeding van de proceskosten van [betrokkene] tot een bedrag van NAf 1.400,-.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J. Sybesma en mr. P. Klik als leden, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.