In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, de Regering van Curaçao, tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao. Appellante was sinds 1 oktober 1990 werkzaam als ambtenaar en was laatstelijk belast met het aanmaken van bestelbonnen. Na een onderzoek naar fraude met vervalste bestelbonnen, uitgevoerd door Stichting Overheidsaccountantsbureau (SOAB), werd appellante op 13 december 2019 door het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao veroordeeld voor diefstal en valsheid in geschrifte. Dit leidde tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, evenals een schadevergoeding aan het bedrijf Better Deals.
Op 27 augustus 2020 maakte de regering bekend ontslag te willen verlenen aan appellante wegens ongeschiktheid, wat uiteindelijk op 1 oktober 2020 werd uitgevoerd. De regering baseerde dit ontslag op de ernstige plichtsverzuimen die appellante had gepleegd, zoals vastgesteld in het strafvonnis. Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij niet gemachtigd was om bestelbonnen aan te maken en dat de regering een apart onderzoek naar haar geschiktheid had moeten instellen.
De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de regering voldoende bewijs had geleverd voor het ontslag, gebaseerd op de feiten uit het strafvonnis en het rapport van SOAB. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet over de benodigde eigenschappen en mentaliteit beschikte om haar functie als ambtenaar te vervullen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de regering werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.