ECLI:NL:ORBAACM:2023:2

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
BON2022H00013
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken bij aanstellingskwesties zonder formeel aanstellingsbesluit

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellante, die als uitzendkracht werkzaam was bij de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN), had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken. De kern van het geschil was of het Gerecht zich terecht onbevoegd had verklaard om kennis te nemen van het bezwaar van appellante tegen een mondelinge mededeling van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarin het aanbod tot indiensttreding werd ingetrokken.

De Raad oordeelde dat appellante niet als ambtenaar kon worden aangemerkt, omdat er geen aanstellingsbesluit was genomen. De Raad benadrukte dat volgens de Ambtenarenwet BES een ambtenaar moet zijn aangesteld door het bevoegd gezag. Appellante had weliswaar gesolliciteerd en was in de veronderstelling dat haar aanstelling tot stand was gekomen, maar het ontbreken van een formeel aanstellingsbesluit en de intrekking van het aanbod maakten dat de Raad geen bijzondere omstandigheden kon vaststellen die een aanstelling zouden rechtvaardigen.

De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad concludeerde dat de formele regels voor aanstellingsbesluiten strikt moeten worden nageleefd, vooral in een kleine eilandelijke samenleving zoals Bonaire, en dat er geen evidentie was dat het bevoegd gezag de intentie had om de aanstelling van appellante te formaliseren. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Wet ambtenarenrechtspraak 1951 BES (War 1951 BES)

Uitspraakdatum: 1 februari 2023
Zaaknummer: BON2022H00013

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

uitspraak

op het hoger beroep van:

[appellante],

wonend in Bonaire,
appellante,
procederend in persoon
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Gerecht) van 14 maart 2022, BON202100213, (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante,
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

geïntimeerde (hierna: de minister),
gemachtigde: mr. T. Breugom

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak op de zitting van 13 januari 2023 behandeld. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde die werd bijgestaan door G. van der Sprong, werkzaam bij de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN).

Overwegingen

1. Appellante was vanaf 1 oktober 2020 als uitzendkracht werkzaam bij RCN, unit SZW. Ten tijde van belang was zij belast met werkzaamheden in het kader van de noodregeling SZW die compensatie bood voor de financiële gevolgen van de Covid-crisis.
1.1.
Medio maart 2021 heeft RCN intern een vacature opengesteld voor de functie van stafmedewerker bij SZW, schaal 10. Appellante heeft gesolliciteerd. Op 1 april 2021 mailt HR-adviseur D (D) appellante het aanbod voor indiensttreding bij RCN, unit SZW, met een overzicht van de daarbij te maken afspraken. Tevens wordt appellante verzocht om de procedure voor het verkrijgen van een (nieuwe) Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) in gang te zetten.
1.2.
Op 19 april 2021 mailt senior jurist V appellante, onder verwijzing naar een mondelinge mededeling op 15 april 2021 van het diensthoofd aan appellante, dat het aanbod om in dienst te treden bij RCN wordt ingetrokken. Als reden daarvoor wordt genoemd een door appellante begane integriteitsschending en haar wijze van communiceren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het bezwaar van appellante tegen de mondelinge mededeling van 15 april 2021. Daartoe heeft het Gerecht overwogen dat appellante niet als ambtenaar is aangesteld omdat een aanstellingsbesluit ontbreekt en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven appellante toch als ambtenaar aan te merken.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot het antwoord op de vraag of het Gerecht zich terecht onbevoegd heeft verklaard van het bezwaar kennis te nemen.
4.2.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Ambtenarenwet BES, is ambtenaar in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen degene die door het bevoegd gezag is aangesteld om in openbare dienst op Bonaire, Sint Eustatius of Saba werkzaam te zijn.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan bij het ontbreken van een op grond van het materiële ambtenarenrecht daartoe vereist aanstellingsbesluit slechts onder bijzondere omstandigheden toch een aanstelling als ambtenaar worden geacht tot stand te zijn gekomen. Volgens eveneens vaste rechtspraak geldt in een kleine eilandelijke samenleving, zoals in dit geval van Bonaire, te meer het grote belang dat de formele regels voor het stand brengen van aanstellingsbesluiten strikt worden gehanteerd. Indien die regels niet worden gehanteerd, zal niet te snel mogen worden aangenomen dat desalniettemin een aanstellingsbesluit tot stand is gekomen. Daarvoor dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat het evident de bedoeling was van het bevoegd gezag om de aanstelling tot stand te brengen of dat hij heeft mogen begrijpen dat zijn aanstelling feitelijk had plaatsgevonden. Zie de uitspraken van 8 juli 2012, ECLI:NL:ORBANAA:2012:BX4937, en van
15 december 2017, ECLI:NL:ORBAACM: 2017:8.
4.4.
Vast staat dat een besluit waarbij het bevoegd gezag, dat wil zeggen de minister, appellante heeft aangesteld bij RCN ontbreekt. De vraag is dan ook of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een aanstelling niettemin geacht kan worden tot stand te zijn gekomen.
4.5.
Appellante heeft in dat kader aangevoerd dat er sprake is geweest van diverse handelingen namens het bevoegd gezag die gericht waren op de totstandkoming van haar aanstelling. De openstelling van de vacature van stafmedewerker SZW vond plaats in opdracht van het bevoegd gezag, zo heeft appellante begrepen in het contact met haar leidinggevende(n). De vacature was geopend ten behoeve van appellante en zij was ook de enige sollicitant. Verder heeft zowel op 31 maart 2021 als op 1 april 2021, de datum van indiensttreding, D appellante gebeld over het salaris. Ook op 1 april 2021 ontving appellante bericht van D over het aanbod voor indiensttreding met de gemaakte afspraken, waarmee zij op dezelfde dag akkoord is gegaan. Op 7 april 2021 stuurde D appellante het bericht dat zij het aanstellingspakket zou ontvangen met het aanvraagformulier VOG, wat zij overigens pas later ontving, en op 13 april 2021 vroeg D appellante om haar bankgegevens alvast te mailen ten behoeve van de salarisbetaling over april. Tussen partijen bestond dan ook volledige overeenstemming over de arbeidsvoorwaarden en per 1 april 2021 was appellante ook feitelijk werkzaam in de functie van stafmedewerker. Haar aanstelling had dan ook al op 1 april 2021 in orde moeten worden gemaakt. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft appellante mogen begrijpen dat haar aanstelling feitelijk had plaatsgevonden. Dat dit formeel nog niet was gebeurd, is RCN te verwijten.
4.6.
Weliswaar kan aan appellante worden toegegeven dat de feitelijke gang van zaken, zoals door haar geschetst, erop wees dat bij haar leidinggevende(n) bij RCN de intentie bestond om appellante in de functie van stafmedewerker te laten aanstellen, maar tot een voordracht aan het bevoegd gezag in de vorm van een concept aanstellingsbesluit is het niet gekomen. Op 19 april 2021 is het aanbod aan appellante om in dienst te treden bij RCN namelijk ingetrokken waarmee de aanstellingsprocedure op ambtelijk niveau is afgebroken. Niet gebleken is dat het bevoegd gezag, of de directeur RCN namens het bevoegd gezag, op enig moment in de procedure vanaf de openstelling van de vacature van stafmedewerker tot aan de intrekking van het aanbod aan appellante om in dienst te treden, betrokken is geweest bij de gang van zaken. Van een evidente bedoeling van het bevoegd gezag om de aanstelling tot stand te brengen is daarom geen sprake noch van een situatie waarin appellante heeft mogen begrijpen dat haar aanstelling feitelijk had plaatsgevonden. Dat appellante reeds had ingestemd met de voorwaarden van het aanbod en zij feitelijk vanaf 1 april 2021 haar werkzaamheden bij RCN heeft voortgezet, maakt dat niet anders.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. P. Klik en mr. B. Nijland, leden, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.