ECLI:NL:ORBAACM:2023:1

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
SXM2022H00087
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • A.P. van der Pluijm-Vrede
  • M.A. Evertsz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om uitbetaling van niet opgenomen vakantie-uren en periodieke salarisverhogingen na onterecht gegeven ontslag

In deze zaak heeft appellant, de Minister van Justitie van Sint Maarten, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Sint Maarten. De zaak betreft een verzoek om uitbetaling van vakantie-uren die appellant niet heeft opgenomen vanwege een onterecht gegeven onvoorwaardelijk strafontslag. Appellant was ontslagen op basis van plichtsverzuim, maar het ontslag werd later door de Raad omgezet in een voorwaardelijk ontslag. Appellant heeft verzocht om uitbetaling van 1584 vakantie-uren en om periodieke salarisverhogingen en bevordering met terugwerkende kracht. De minister heeft deze verzoeken afgewezen, met als argument dat er geen wettelijke grondslag is voor de uitbetaling van niet genoten vakantie-uren en dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor salarisverhogingen en bevordering.

De Raad heeft de zaak op 23 november 2022 behandeld en heeft vastgesteld dat appellant gedurende een lange periode geen werkzaamheden heeft verricht, waardoor hij geen aanspraak kan maken op vakantie-uren. De Raad oordeelt dat de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet van toepassing is op het Rechtspositiebesluit in Sint Maarten. De Raad bevestigt de uitspraak van het Gerecht en wijst de verzoeken van appellant af. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr)

Uitspraakdatum: 11 januari 2023
Zaaknummer: SXM2022H00087

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN SINT MAARTEN

uitspraak

op het hoger beroep van:

[appellant],

wonend in Sint Maarten,
appellant,
gemachtigde: mr. C.H.J. Merx, advocaat
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Sint Maarten (Gerecht) van 20 juni 2022, SXM202101235 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant,
en

de Minister van Justitie van Sint Maarten

geïntimeerde,
(hierna: de minister)
gemachtigde: mrs. P.A.M. Brandon en L.C. Peterson, advocaten

Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De minister heeft een contramemorie ingediend en een besluit van 25 augustus 2022 overgelegd.
De Raad heeft de zaak ter zitting op 23 november 2022 behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij landsbesluit van 2 oktober 2012 (ontslagbesluit) is appellant met onmiddellijke ingang op grond van plichtsverzuim ontslagen uit zijn functie van senior medewerker basispolitie zorg bij het Korps Politie Sint Maarten. Appellant verrichtte deze functie in de rang van hoofdagent van politie salarisschaal 8, trede 9. Vanaf 13 juli 2011 was appellant in verband met het vermeend plichtsverzuim al de toegang tot zijn werkplek ontzegd.
1.2.
De Raad heeft bij uitspraak van 1 maart 2016, nr. 2014/68850, voor zover hier van belang, het ontslagbesluit vernietigd en het onvoorwaardelijk ontslag op grond van het vastgesteld plichtsverzuim omgezet in een voorwaardelijk ontslag.
1.3.
Medio 2016 heeft appellant een nabetaling van zijn salaris ontvangen, gebaseerd op schaal 8, trede 9, in verband met het vernietigde ontslagbesluit. In februari 2020 heeft appellant zijn functie weer hervat.
1.5.
Bij brief van 14 december 2020 heeft appellant de minister verzocht zijn salaris over de periode van 1 januari 2013 tot 1 juni 2015 jaarlijks met een trede te verhogen en hem vanaf 1 juni 2015 te bevorderen tot inspecteur van politie, schaal 9, trede 6. Tevens heeft appellant bij deze brief verzocht om uitbetaling van 1584 vakantie-uren. Dit betreft niet opgenomen vakantie-uren over de jaren 2010 tot en met 2019.
1.6.
De minister heeft bij besluit van 23 augustus 2021 (bestreden besluit) het verzoek van appellant afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag, kort gezegd, dat er geen wettelijke basis is om met terugwerkende kracht de rechtspositie van appellant recht te trekken en de verzochte vakantie-uren alsnog uit te betalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Gerecht overwogen dat appellant over de periode van juli 2011 tot en met januari 2020 geen werkzaamheden heeft verricht zodat hij op grond van artikel 35, eerste lid, van het Besluit rechtspositie Korps Politie Nederlandse Antillen 2000 (Rechtspositiebesluit), geen vakantie-uren heeft opgebouwd. Van uitbetaling van vakantie-uren kan dan ook geen sprake zijn. Verder heeft het Gerecht overwogen dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het automatisch toekennen van periodieke verhogingen bij het niet verrichten van werkzaamheden. Het verzoek om bevordering is niet gepaard gegaan met een daarvoor vereiste beoordeling zodat reeds om die reden ook dat verzoek volgens het Gerecht terecht is afgewezen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
Verzoek om uitbetaling vakantie-uren
4.1.
Anders dan de minister stelt volgt uit het door hem overgelegde besluit van 25 augustus 2022 niet dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn verzoek zijn niet genoten vakantie-uren alsnog uit te betalen. Bij dit besluit heeft de minister appellant geïnformeerd over het aantal vakantie-uren dat appellant over de jaren 2011 tot en met 2019 heeft opgebouwd en hoeveel uur appellant daarvan nog kan opnemen. Het besluit ziet dus niet op het hier voorliggende geschil dat gaat om uitbetaling van niet opgenomen vakantie-uren.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat er in zijn geval wel een wettelijke grondslag is voor uitbetaling van niet opgenomen vakantie-uren. Hij wijst daarvoor allereerst op de onder 1.2 genoemde uitspraak waaruit volgt dat hij ten onrechte onvoorwaardelijk is ontslagen. Verder is onder meer uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ECLI:EU:C:2020:503 en 504, op te maken dat een werknemer recht behoudt op betaalde vakantie over de periode tussen onrechtmatig ontslag en weer indiensttreding en dat er in dat geval een financiële compensatie moet worden geboden voor niet opgenomen vakantie-uren. Met toepassing van artikel 35, derde lid, onder g, van het Rechtpositiebesluit moet volgens appellant deze rechtspraak in zijn situatie toegepast worden.
4.2.1.
Artikel 35 van het Rechtspositiebesluit luidt als volgt:
1. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar van politie in het geheel geen werkzaamheden verricht, met uitzondering van de eerste kalendermaand, heeft hij geen aanspraak op vakantie-uren.
2. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar van politie gedeeltelijk werkzaamheden verricht, heeft hij aanspraak op vakantie-uren naar evenredigheid van het gedeelte van de kalendermaand dat hij werkzaamheden verricht.
3. Vermindering, bedoeld in het eerste en tweede lid, vindt niet plaats bij:
(…)
g. andere redenen op grond waarvan het bevoegd gezag daartoe redenen aanwezig acht.
4.2.2.
Anders dan waarvan appellant blijkbaar uitgaat, biedt artikel 35, derde lid, onder g, van het Rechtspositiebesluit slechts de mogelijkheid een uitzondering te maken op het verminderen van het aantal vakantie-uren waarop aanspraak bestaat, zoals neergelegd in het eerste en tweede lid van artikel 35. Voor het behouden van een aanspraak op vakantie-uren bij het niet verrichten van werkzaamheden dan wel voor uitbetaling van vakantie-uren biedt dit artikel geen wettelijke grondslag.
4.2.3.
Bovendien kan de vraag of uit de door appellant genoemde rechtspraak volgt dat bij een onrechtmatig ontslag alsnog aanspraak bestaat op vakantie-uren die vervolgens moeten worden uitbetaald, in het midden blijven. Appellant gaat er daarbij ten onrechte aan voorbij dat Sint Maarten geen deel uitmaakt van het grondgebied van de Europese Unie, zodat rechtspraak die ziet op het Europees recht niet analoog kan worden toegepast op, in dit geval, het Rechtspositiebesluit. Het onrechtmatige ontslag van appellant zet dan ook toepassing van artikel 35, eerste lid van het Rechtspositiebesluit niet opzij. Dit betekent dat de beroepsgrond van appellant niet slaagt.
Verzoek om periodieke verhoging
4.3.
Op grond van artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 25, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit, wordt het salaris van een politieambtenaar met een trede verhoogd indien uit een op verzoek van de politieambtenaar opgemaakte formele beoordeling blijkt dat hij zijn functie naar behoren vervult. Vaststaat dat appellant na de in 1.2 genoemde uitspraak niet heeft verzocht om een beoordeling over zijn functioneren. Appellant heeft in dit kader aangevoerd dat de minister hem pas in februari 2020 weer heeft aangesteld in zijn functie waardoor appellant niet in staat is geweest zijn rechtspositie tijdig veilig te stellen. Deze grond slaagt niet. Niet is gebleken dat het appellant feitelijk onmogelijk is gemaakt een verzoek om een beoordeling te doen, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit.
Verzoek om bevordering
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte is uitgesloten van de door hem gevraagde bevordering per 1 juni 2015 omdat hij daarmee nogmaals, naast het voorwaardelijk ontslag, wordt gestraft voor zijn plichtsverzuim in 2011. De Raad volgt dit betoog niet. Zoals het Gerecht terecht heeft overwogen heeft appellant in de desbetreffende periode vanaf juli 2011 geen werkzaamheden verricht zodat hij niet aan de bevorderingseis van een positieve beoordeling heeft kunnen voldoen. Hierbij is geen sprake van een disciplinaire straf.
Conclusie
5. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van beroep in ambtenarenzaken
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.P. van der Pluijm-Vrede en mr. M.A. Evertsz, leden en uitgespreken in het openbaar op 11 januari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.