ECLI:NL:ORBAACM:2022:9

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
AUA2019H00156
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • P.J. Thijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanstelling in vaste dienst van ambtenaar en toepassing van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar, appellante, die in geschil is met de Gouverneur van Aruba over haar aanstelling in vaste dienst. Appellante was voor haar aanstelling werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst en heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van haar aanstelling in vaste dienst, die volgens haar in strijd is met artikel 5, lid 3, onder a van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma). De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak behandeld op 14 december 2021, waarbij appellante in persoon aanwezig was met haar gemachtigde, mr. L.A. Hernandis. De geïntimeerde, de Gouverneur van Aruba, werd vertegenwoordigd door mr. A.F.J. Caster.

De Raad overweegt dat de Lma geen verplichting oplegt aan de Gouverneur om appellante op een bepaald tijdstip in vaste dienst aan te stellen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, die het bezwaar van appellante ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat appellante niet kan worden gevolgd in haar betoog dat zij ten onrechte niet is aangesteld in de functie van 1ste projectmedewerker, omdat niet is aangetoond dat zij deze functie feitelijk vervulde op het moment van aanstelling. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen.

De Raad concludeert dat de beroepsgronden van appellante niet slagen en bevestigt de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 januari 2022.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellante],
wonend in Aruba,
appellante,
gemachtigde: mr. L.A. Hernandis,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba van 1 juli 2019, zaaknummer AUA201802502, ECLI:NL:OGAACMB: 2019:64,
in het geding tussen:
appellante
en
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster, werkzaam bij de directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 11 juni 2018 (Landsbesluit) is besloten appellante, die laatstelijk krachtens arbeidsovereenkomst werkzaam was bij de Dienst Openbare Werken (DOW) in de functie van 2e projectmedewerker, met ingang van 1 juli 2017 aan te stellen als ambtenaar in vaste dienst in de genoemde functie, haar te benoemen in de rang van klerk 1ste klasse (schaal 4, dienstjaar 9) en haar gelijktijdig als deelnemer op te nemen in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Algemeen Pensioenfonds Aruba (APFA).
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellante tegen het Landsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2021, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van haar gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was vanaf 2005 krachtens arbeidsovereenkomst als administratief medewerker in dienst bij Serlimar. Met ingang van 1 maart 2007 is zij als deelneemster opgenomen in het APFA. De arbeidsovereenkomst zou van rechtswege komen te vervallen op 1 oktober 2017.
1.2.
Vanaf 15 september 2009 is appellante krachtens arbeidsovereenkomst in tijdelijke dienst werkzaam geweest bij de DOW in de functie van 2e projectmedewerker.
1.3.
Na enkele onbeantwoord gebleven verzoeken om aanstelling in vaste dienst heeft een dergelijk verzoek van appellante van 29 maart 2017 geresulteerd in het Landsbesluit. Dat besluit is onderbouwd met een advies van het Departamento Recurso Humano, waarin verwezen is naar door de ministerraad op 23 juni 2017 vastgesteld aanstellingsbeleid.
2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellante tegen de in het Landsbesluit vastgestelde ingangsdatum van de vaste aanstelling ongegrond verklaard. Het heeft daartoe overwogen dat volgens het door geïntimeerde gevoerde beleid een arbeidscontractant met een opleidingsniveau als dat van appellante, na drie jaar als ambtenaar kan worden aangesteld. Geïntimeerde is echter niet verplicht tot een dergelijke aanstelling maar hij heeft daartoe een discretionaire bevoegdheid. Gelet op het feit dat de principebeslissing van de ministerraad om appellante als ambtenaar te benoemen, genomen is op 23 augustus 2017, acht het Gerecht de aanstelling met ingang van 1 juli 2017 niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
2.1.
Het Gerecht kan appellante verder niet volgen in haar betoog dat zij ten onrechte bij haar aanstelling niet is geplaatst in de functie van 1st projectmedewerker. Niet is gebleken dat appellante die functie op 1 juli 2017 feitelijk vervulde.
2.2.
Tot slot heeft het Gerecht het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel verworpen omdat er geen sprake is van gelijke gevallen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte is voorbijgegaan aan het dwingendrechtelijke voorschrift van artikel 5, lid 3, onder a van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma). Daarin is bepaald dat wanneer werkzaamheden elkaar in een aansluitende reeks opvolgen, een aanstelling in tijdelijke dienst na vijf jaren wordt vervangen door een aanstelling in vaste dienst. Het door geïntimeerde gevoerde beleid als neergelegd in de circulaire van de minister van Financiën en Overheidsorganisatie van 9 augustus 2017, waarbij aan geïntimeerde niet een verplichting wordt opgelegd maar een discretionaire bevoegdheid wordt toegekend om een aanstelling te verlenen, is in strijd met genoemd artikel. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel door het Gerecht op onjuiste gronden is afgewezen. Dat de door appellante genoemde collega’s niet een zelfde functie vervullen als appellante is niet relevant. Verder zijn enkele collega’s in vaste dienst aangesteld, terwijl zij niet in dezelfde schaal zitten en niet dezelfde functie vervullen, aldus appellante.
4. Geïntimeerde kan zich verenigen met de aangevallen uitspraak. Hij stelt dat appellante nimmer een tijdelijke aanstelling als bedoeld in de Lma heeft gehad, zodat er van strijd met genoemd voorschrift van artikel 5 van de Lma geen sprake is.
Omdat appellante heeft nagelaten te concretiseren welke gevallen gelijk zijn aan dat van haar, moet het beroep op het gelijkheidsbeginsel worden verworpen.
5. De Raad overweegt dat de beroepsgronden van appellante geen doel treffen.
5.1.
Het door appellante bedoelde artikel 5, lid 3, aanhef en onder a luidt:
3. Aanstelling in tijdelijke dienst kan slechts plaats hebben:
a. indien mag worden aangenomen, dat de werkzaamheden, waarmede de ambtenaar zal worden belast, van aflopende aard zijn. Wanneer werkzaamheden als in de vorige volzin bedoeld elkaar in een aaneensluitende reeks opvolgen, wordt de aanstelling in tijdelijke dienst van de ambtenaar, die met die werkzaamheden is belast, na vijf jaren door een aanstelling in vaste dienst vervangen, indien mag worden aangenomen, dat deze werkzaamheden ten minste nog vijf jaren zullen voortduren. De aanstelling in tijdelijke dienst wordt in elk geval na tien jaren dienst als zodanig door een aanstelling in vaste dienst vervangen.
5.2.
Anders dan appellante kennelijk veronderstelt met haar eerste grief, bevat deze bepaling geen voorschrift over het al dan niet aanstellen in vaste dienst na een dienstverband krachtens arbeidsovereenkomst. Voorafgaande aan de bij het Landsbesluit aan haar verleende aanstelling in vaste dienst was appellante werkzaam krachtens een arbeidsovereenkomst. Het bepaalde in artikel 5 van de Lma legt dus geen verplichting op aan geïntimeerde om aan appellante op een bepaald tijdstip een aanstelling in vaste dienst te verlenen.
5.3.
Het door geïntimeerde gehanteerde beleid betreffende het na één jaar verlenen van een aanstelling in vaste dienst aan een personeelslid dat reeds als arbeidscontractant in een bestaande functie werkzaam is, heeft betrekking op kaderpersoneelsleden die een WO- of HBO-diploma hebben en aan een aantal andere voorwaarden voldoen. Het is niet van toepassing op appellante, die immers als arbeidscontractant niet als kaderpersoneelslid werkzaam was en niet beschikte over de voorgeschreven opleiding.
5.4.
Het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel is door geïntimeerde deugdelijk weerlegd. Zoals uit de aangevoerde grief zelf al blijkt, is er geen sprake van gelijke gevallen.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en drs. P.J. Thijssen, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.