ECLI:NL:ORBAACM:2022:86

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
2 september 2022
Zaaknummer
CUR2021H00242
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om loontreden en bevordering in ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de Regering van Curaçao. De appellant, die werkzaam was als politieagent, had verzocht om toekenning van twee loontreden met terugwerkende kracht tot 1 december 2008 en om bevordering in seniorfunctie vanaf 1 januari 2013. Hij baseerde zijn verzoek op het gelijkheidsbeginsel, verwijzend naar collega’s die in een vergelijkbare situatie waren, maar die wel bevorderd waren.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet benoemd was tot agent voor 1 januari 2000, wat een belangrijke voorwaarde was voor de compensatie die aan zijn collega’s was verleend. De Raad oordeelde dat de rechtspositie van de appellant niet gelijk te stellen was aan die van zijn collega’s, omdat zij met terugwerkende kracht tot agent benoemd waren, terwijl de appellant dat niet was. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van gelijke gevallen en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde.

De uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao, die het bezwaar van de appellant tegen het afwijzende besluit van de Regering ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de regering terecht had gesteld dat de rechtspositie van de appellant niet vergelijkbaar was met die van zijn collega’s, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN CURAÇAO
Uitspraak op het hoger beroep van:

[Appellant]

wonende te Curaçao,
appellant,
gemachtigde: mr. B.L. Lie Atjam, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van
30 juli 2021, CUR202001592 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant,
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde (hierna: de Regering),
gemachtigden: mrs. C.A. Peterson en S.I. Da Costa Gomez, advocaten

Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Regering heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting van 11 augustus 2022 behandeld, tegelijk met de zaken met nrs. CUR2021H00243, CUR2021H00244, CUR2021H00245 en CUR2021H00247. Voor appellant is zijn gemachtigde verschenen. De regering heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. In de genoemde zaken is afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is per 1 november 1996 op tijdelijke basis voor de duur van de politieopleiding I (politieopleiding) als aspirant agent gaan werken bij het toenmalige Korps Politie Nederlandse Antillen (KPNA). Appellant heeft de politieopleiding niet binnen de daarvoor beschikbare tijd van anderhalf jaar met succes afgerond, omdat hij het vak strafvordering niet heeft gehaald. Per 1 mei 1999 is hij in tijdelijke dient als hulpagent bij KPNA benoemd. Bij de reorganisatie van KPNA is appellant met ingang van 1 september 2000 benoemd in de functie van medewerker wijkteam Rio Canario, met de daaraan gekoppelde rang van agent van politie, schaal 5P, trede 1. Aan deze benoeming was de voorwaarde verbonden dat appellant uiterlijk op 1 april 2001 zijn politieopleiding zou hebben afgerond. Uiteindelijk heeft appellant in juni 2001 zijn politiediploma behaald.
1.2.
In het kader van de overgang van KPNA naar het Gereorganiseerd Korps Politie Curaçao (GKPC) heeft de Regering appellant bij landsbesluit van 26 april 2016 met ingang van 1 december 2013 geplaatst in de functie van medewerker observatie, schaal 7P, trede 11.
1.3.
Bij brief van 22 juni 2018, herhaald bij brief van 27 augustus 2019, heeft appellant de regering verzocht hem per 1 december 2008 twee loontreden toe te kennen en hem, zo begrijpt de Raad, in verband met het op 1 januari 2013 bereiken van de maximale trede in schaal 7P, wegens anciënniteit te bevorderen tot senior medewerker observatie en in te delen in schaal 8P. Hierbij heeft appellant verzocht hem gelijk te behandelen als de collega’s D en M, die gelijk met appellant aan de politieopleiding zijn begonnen, niet alle vakken voor 2000 hebben gehaald, maar wel zijn bevorderd.
1.4.
Bij besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit) heeft de regering het verzoek van appellant afgewezen. Hieraan heeft de regering, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat de rechtspositie van D en M niet vergelijkbaar is met die van appellant, zodat geen sprake is van gelijke gevallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Gerecht, voor zover van belang, het volgende overwogen. Appellant heeft in juni 2001 zijn politiediploma gehaald en is hierna tot agent aangesteld. Daarmee voldeed hij niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de door de minister in september 2008 verleende compensatie, in de vorm van het toekennen van twee loontreden, wat een eerdere bevordering tot gevolg had. Deze compensatie was voorbehouden aan de groep tot agent benoemde politieambtenaren, die bij de reorganisatie van KPNA in 2000 in hun rechtspositie was benadeeld. D en M behoorden, anders dan appellant, tot deze groep. M had weliswaar, net als appellant, na het jaar 2000 zijn politiediploma gehaald maar is met dispensatie voor een niet gehaald examenvak alsnog per 1 oktober 1998 tot agent benoemd. Datzelfde gold voor de ook nog door appellant genoemde collega E, die met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1999 tot agent is benoemd. Nu de situatie van appellant niet gelijk te stellen is aan die van de collega’s D, M en E kan niet worden geoordeeld dat de regering het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de rechtspositie van appellant niet gelijk te stellen aan die van de genoemde collega’s.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel herhaald onder verwijzing naar de rechtspositie van M en E.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat M en E, net als appellant, in 1996 zijn gestart met de politieopleiding en dat zij pas na 2000 het politiediploma hebben gehaald. M en E zijn echter, anders dan appellant, met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1998 respectievelijk 1 oktober 1999 tot agent benoemd. Dat dit mogelijk is gemaakt door hen dispensatie te verlenen voor het niet gehaalde examenvak, doet niet af aan de benoeming. Hierdoor behoren M en E, zoals het Gerecht terecht heeft vastgesteld, tot de groep collega’s van wie de rechtspositie vanaf 1 december 2008 door compensatie is rechtgetrokken. Dit maakt dat appellant niet in dezelfde positie verkeert als die van M en E.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd, althans zo begrijpt de Raad zijn betoog, dat hij net als M en E, die ook pas na 2000 hun politiediploma hebben behaald, in aanmerking komt voor benoeming tot agent met terugwerkende kracht. De Raad gaat aan het betoog voorbij, omdat dit buiten de omvang van het voorliggende geschil valt.
4.3.
Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en drs. P.J. Thijssen en mr. P. Klik, leden, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.