ECLI:NL:ORBAACM:2022:84

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
2 september 2022
Zaaknummer
CUR2021H00165
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van disciplinaire ontslag in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een disciplinaire ontslagzaak. De betrokkene, werkzaam bij de Toelatingsorganisatie (TO), was ontslagen wegens plichtsverzuim. De regering van Curaçao had betrokkene per 1 februari 2020 ontslagen, primair wegens plichtsverzuim, subsidiair wegens ongeschiktheid en meer subsidiair wegens een vertrouwensbreuk. Dit ontslag volgde op een strafrechtelijk onderzoek naar valsheid in geschrifte, waarbij betrokkene werd verdacht van het onterecht afgeven van verblijfsvergunningen.

Het Gerecht in Ambtenarenzaken had eerder het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard en het ontslag vernietigd, omdat niet was aangetoond dat betrokkene opzettelijk had gehandeld. De regering ging in hoger beroep, maar de Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht. De Raad oordeelde dat, hoewel betrokkene zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, de ernst van de gedragingen niet zodanig was dat ontslag gerechtvaardigd was. De regering had niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene opzettelijk had gehandeld, en de Raad concludeerde dat de disciplinaire straf van ontslag niet evenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.

De Raad veroordeelde de regering in de proceskosten van betrokkene, die werden begroot op NAf 1.400,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in disciplinaire procedures en de noodzaak om opzet aan te tonen bij het opleggen van zware disciplinaire straffen.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN CURACAO
Uitspraak op het hoger beroep van:

de Regering van Curaçao,

appellante (hierna: de regering),
gemachtigde: mr. S.M. Concincion-Quirindongo
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van 5 mei 2021, CUR202000946 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
de regering
en

[Betrokkene],

verweerder (hierna: betrokkene),
gemachtigde: mr. R.P. Koeijers, advocaat

Procesverloop

De regering heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2022. De regering heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M. Koendjbiharie, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is vanaf 1 september 2011 werkzaam bij de Toelatingsorganisatie (TO). Eerst was betrokkene op drie achtereenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd werkzaam ten behoeve van een aantal projecten bij TO. Per 1 juni 2014 heeft de regering betrokkene in tijdelijke dienst en per 1 januari 2015 in vaste dienst benoemd in de functie van medewerker intake bij TO. In die functie is betrokkene belast met de intake van aanvragen om een verblijfsvergunning, de afgifte en registratie ervan en informatieverstrekking.
1.2.
Vanaf 4 december 2017 is betrokkene de toegang tot TO ontzegd in verband met een strafrechtelijk onderzoek. Daarin is betrokkene op 6 december 2017 door de Landsrecherche Curaçao (Landsrecherche) verhoord als verdachte van het plegen van valsheid in geschrifte. Vervolgens is betrokkene geschorst in zijn ambt waarna de regering betrokkene bij brief van 29 oktober 2019 te kennen heeft gegeven voornemens te zijn hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Bij brief van 18 november 2019 heeft betrokkene zich tegen dit voornemen verweerd.
1.3
Bij landsbesluit van 23 januari 2020 (bestreden besluit) heeft de regering betrokkene per 1 februari 2020 ontslagen, primair bij wijze van disciplinaire straf, subsidiair wegens ongeschiktheid en meer subsidiair wegens een vertrouwensbreuk. Aan het bestreden besluit heeft de regering, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Betrokkene heeft op 7 juli 2017 in het Foreigner Management System (FMS) van TO vermeld dat hij op 30 mei 2017 ten behoeve van nader genoemde personen verblijfsvergunningen heeft afgegeven, terwijl uit onderzoek naar voren is gekomen dat de afgifte niet aan of ten behoeve van de juiste personen heeft plaatsgevonden.
Deze gedragingen leveren ernstig plichtsverzuim op. Betrokkene heeft zich vermoedelijk schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte dan wel valse opgave in een authentieke akte. Verder heeft betrokkene opzettelijk misbruik gemaakt van zijn functie om de belangen van anderen te behartigen, aldus de regering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door betrokkene tegen het bestreden besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de regering veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Met de regering wordt geoordeeld dat sprake is van plichtsverzuim dat aan betrokkene kan worden toegerekend. Dat betrokkene opzettelijk onjuiste informatie in het FMS heeft opgenomen met het oogmerk zichzelf of anderen daarmee te bevoordelen is evenwel niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft de regering aannemelijk gemaakt dat betrokkene opzettelijk misbruik van zijn functie heeft gemaakt om de belangen van anderen te behartigen. De disciplinaire straf van ontslag is daarom niet evenredig in verhouding tot de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De regering had kunnen volstaan met een minder verstrekkende straf. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen. Betrokkene heeft over de door hem gemaakte fouten bij de afgifte van verblijfsvergunningen en bij de registratie in het FMS verklaard zich te herinneren dat enkele Chinezen bij hem op het werk zijn verschenen om de verblijfsvergunningen in ontvangst te nemen. Door werkdrukte heeft hij niet goed gecontroleerd of hij de verblijfsvergunningen wel aan de juiste personen heeft afgegeven. Dit gedrag is weliswaar aan te merken als erg nonchalant, maar ook als eenmalig incident. Gesteld noch gebleken is immers dat betrokkene eerder soortgelijke fouten heeft gemaakt. Evenmin is gebleken dat betrokkene zich eerder schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
3. De regering heeft gemotiveerd hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals met partijen ter zitting is besproken, is de kern van het geschil dat hen verdeeld houdt het antwoord op de vraag of betrokkene opzettelijk de hem verweten gedragingen heeft begaan. De regering heeft in dat verband aangevoerd dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, betrokkene wel opzettelijk onjuiste informatie in het FMS heeft opgenomen en opzettelijk misbruik heeft gemaakt van zijn functie om de belangen van anderen te behartigen.
Opzet ligt ook voor de hand, omdat de procedures bij TO zodanig zorgvuldig zijn beschreven dat fouten maken onmogelijk is.
Betrokkene wist dat hij onjuist en opzettelijk heeft gehandeld. Daartoe wordt gewezen op het memorandum over het onder 1.2 bedoelde onderzoek dat het plaatsvervangend hoofd van de Landsrecherche op 11 juni 2019 aan de Procureur-Generaal heeft gestuurd (memo). Verder heeft betrokkene het opzet ook erkend. In zijn verweer tegen het voorgenomen ontslag heeft betrokkene het opzet immers niet betwist. Pas in bezwaar bij het Gerecht heeft betrokkene aangevoerd dat van opzet geen sprake was, aldus de regering.
4.2.
In het memo wordt kort verslag gedaan van het strafrechtelijk onderzoek naar het vermeend plegen van valsheid in geschrifte door betrokkene. Daarbij is intern onderzoek gedaan bij TO en is betrokkene verhoord. Een van de conclusies in het memo is dat betrokkene bewust heeft gehandeld in strijd met interne voorschriften, bepalingen van de Landsverordening toelating en uitzetting en de daarmee samenhangende uitvoeringsvoorschriften. Deze conclusie mist evenwel feitelijke onderbouwing. Uit het proces-verbaal van het op 6 december 2017 gehouden verhoor blijkt weliswaar dat betrokkene verschillende keren is gevraagd of hij bewust dan wel opzettelijk onjuiste informatie in het FMS heeft ingevoerd, maar deze vragen heeft hij steeds ontkennend beantwoord. Daarbij heeft betrokkene uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij weliswaar een fout kan hebben gemaakt, maar dat hij niet opzettelijk verkeerde informatie in het FMS heeft ingevoerd. Anders dan de regering heeft betoogd, heeft betrokkene op geen enkel moment in het onderzoek en de ontslagprocedure zijn opzet erkend. De regering kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat de procedures bij TO zodanig zorgvuldig zijn beschreven dat fouten maken onmogelijk is. In zijn algemeenheid zal de kans op fouten kleiner worden naarmate procedures zorgvuldiger zijn beschreven, maar de kans op een menselijke fout is niet helemaal uit te sluiten. Met dit enkele betoog heeft de regering de stelling van betrokkene dat hij een fout kan hebben gemaakt, onvoldoende weerlegd.
4.3.
Uit wat onder 4.2 is overwogen volgt dat de regering niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zich opzettelijk aan het plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Het Gerecht heeft dan ook met juistheid overwogen dat betrokkene zich weliswaar schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim dat aan hem kan worden toegerekend, maar dat de gedragingen van betrokkene niet van zodanige aard en ernst zijn dat zij oplegging van de zwaarste disciplinaire straf van ontslag rechtvaardigen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de regering te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op een bedrag van NAf 1.400,- (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor de zitting).

Beslissing

De Raad:
-
bevestigtde aangevallen uitspraak;
-
veroordeeltde regering in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van
NAf1.400,-.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en drs. P.J. Thijssen en mr. P. Klik, leden, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.