ECLI:NL:ORBAACM:2022:72

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
AUA2020H00151 en AUA2021H00040
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tijdelijke en definitieve plaatsing van ambtenaar van politie in hogere functie

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba. De appellante, werkzaam als ambtenaar bij het Korps Politie Aruba, had bezwaar gemaakt tegen een landsbesluit en een ministeriële beschikking die betrekking hadden op haar tijdelijke en definitieve plaatsing in de functie van chef politiële bedrijfsvoering. Het Gerecht had het bezwaar van appellante tegen het landsbesluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, wat de Raad onterecht achtte. De Raad oordeelde dat appellante wel degelijk belang had bij de beoordeling van haar bezwaar, aangezien het landsbesluit gevolgen had voor haar pensioenaanspraak en haar definitieve aanstelling in de functie. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak 1 en verklaarde het bezwaar van appellante gegrond, waarbij zij per 1 januari 2016 definitief in haar functie werd aangesteld. De Raad bevestigde echter de aangevallen uitspraak 2, die het bezwaar tegen de ministeriële beschikking ongegrond had verklaard. Tevens werd verweerder 1 veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA
Uitspraak op de hoger beroepen van:

[APPELLANTE],

wonende in Aruba,
appellante,
gemachtigde: mr. R.P. Lee, rechtsbijstandverlener,
tegen de uitspraken van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van 1 november 2019, AUA201904140 (aangevallen uitspraak 1), en van 22 februari 2021, AUA202001575 (aangevallen uitspraak 2), in de gedingen tussen:
appellante,
en

de Gouverneur van Aruba, verweerder 1,

de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie, thans de minister van Justitie en Sociale Zaken, verweerder 2,
gemachtigde: mr. C.L. Geerman, werkzaam bij de directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Verweerders hebben verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 7 juli 2022. Appellante, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is werkzaam als ambtenaar bij het Korps Politie Aruba (KPA) in de rang van adjunct-commies (schaal 6).
1.2.
Bij landsbesluit van 2 oktober 2019 (landsbesluit) is appellante met ingang van 1 juli 2016 intern overgeplaatst naar het bureau politiële bedrijfsvoering in het district Oranjestad, is zij ontheven uit haar functie van medewerker politiële bedrijfsvoering en is zij aangesteld in de functie van chef politiële bedrijfsvoering.
1.3.
Bij ministeriële beschikking van 19 februari 2020 (beschikking) is appellante met ingang van 1 januari 2016 tijdelijk intern geplaatst bij de afdeling politiedistrict Oranjestad, bureau politiële bedrijfsvoering, in de functie van chef politiële bedrijfsvoering voor een proefperiode van zes maanden.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft het Gerecht het door appellante tegen het landsbesluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Volgens het Gerecht kan appellante niets bereiken met haar bezwaar tegen de vastgestelde ingangsdatum van haar functie omdat haar rechtspositie daardoor niet wordt geraakt en het haar carrièreverloop niet in de weg staat. De anciënniteit wordt namelijk bepaald door het aantal jaren in een rang en niet door het aantal jaren in een functie. Daarnaast heeft het Gerecht overwogen dat het bezwaar tegen de beschikking geen onderwerp is van het geschil en dat die beschikking in de daartegen gerichte procedure moet worden beoordeeld.
3. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft het Gerecht het bezwaar tegen de beschikking beoordeeld en het bezwaar ongegrond verklaard. Dat aan de plaatsing van appellante een proefperiode van zes maanden was verbonden, bleek uit de vacature waarop appellante heeft gesolliciteerd. Verder is het beroep op het gelijkheidsbeginsel eerst ter zitting naar voren gebracht en ontoereikend onderbouwd, aldus het Gerecht.
4. Appellante heeft gemotiveerd hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
6. Appellante betoogt dat het landsbesluit gevolgen heeft voor de hoogte van haar pensioenaanspraak en dat zij om die reden een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar. Zij wil per 1 januari 2016 definitief in haar functie worden benoemd omdat zij die functie vanaf die datum uitoefent.
6.1.
Anders dan het Gerecht in aangevallen uitspraak 1 heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat appellante wel belang heeft bij de beoordeling van haar bezwaar tegen het landsbesluit. Dat appellantes anciënniteit niet wordt bepaald door het aantal jaren in een functie, zoals het Gerecht overweegt, bestrijdt appellante juist. Wat daarvan ook zij, appellante probeert met haar bezwaar tegen het landsbesluit te bereiken dat zij eerder dan 1 juli 2016 definitief in haar nieuwe functie wordt geplaatst. Het Gerecht heeft het bezwaar van appellante daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het betoog slaagt.
6.2.
Hieruit volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Met toestemming van partijen zal de Raad het bezwaarschrift niet terugwijzen naar het Gerecht, maar zelf het bezwaar van appellante beoordelen.
6.3.
Uit het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken over de wijze waarop een ambtenaar in aanmerking kan komen om in een hogere functie te worden geplaatst. De Korpschef van KPA stelt een vacature open waarop geïnteresseerden kunnen solliciteren. Een sollicitatiecommissie beoordeelt de kandidaten die hebben gesolliciteerd en kiest daaruit een geschikte kandidaat. Deze kandidaat wordt geplaatst in de desbetreffende functie met een proefperiode van zes maanden. Wanneer de ambtenaar in die proefperiode goed heeft gefunctioneerd en daarna positief wordt beoordeeld, wordt de ambtenaar definitief in de hogere functie geplaatst. Tussen partijen is in geschil op welk moment die definitieve plaatsing moet geschieden. Volgens appellante moet dat met terugwerkende kracht vanaf het begin van de proefperiode zijn omdat zij de functie al vanaf 1 januari 2016 feitelijk en naar behoren uitoefent. Volgens verweerder 1 moet dat na afloop van de proefperiode zijn, omdat niet eerder vaststond dat appellante geschikt en bekwaam is voor het uitoefenen van de hogere functie.
6.4.
De Raad kan verweerder 1 niet in zijn standpunt volgen. De sollicitatiecommissie heeft appellante immers geschikt en bekwaam geacht voor de hogere functie waarop appellante heeft gesolliciteerd. Het positieve oordeel van de sollicitatiecommissie is na afloop van de proefperiode bevestigd, omdat appellante goed functioneerde in de hogere functie. Appellante is immers positief beoordeeld en verweerder 1 zag daarin aanleiding haar definitief in de functie van chef politiële bedrijfsvoering te plaatsen. De Raad ziet dan ook niet in waarom appellante pas per 1 juli 2016, in aansluiting op de tijdelijke plaatsing bij wijze van proeftijd, definitief in haar functie is geplaatst. Verweerder 1 heeft ter zitting toegelicht dat dit de gebruikelijke gang van zaken is. Hij wil eerst zekerheid krijgen over het feitelijk goed functioneren van een betrokkene in de nieuwe functie aan de hand van een positieve beoordeling, voordat definitieve benoeming bij een landsbesluit plaatsvindt. Als reeds sprake is van een definitieve benoeming en het functioneren niet naar behoren gaat, wordt het lastig om iemand anders in de functie te plaatsen. De Raad heeft weliswaar begrip voor dit standpunt, maar ziet geen beletsel om in het geval van een positieve beoordeling, zoals bij appellante onbetwist het geval is, definitieve benoeming per de datum van de tijdelijke plaatsing te laten ingaan. Dit betekent dat verweerder 1 appellante per 1 januari 2016 definitief in haar functie dient te plaatsen. De bezwaargrond slaagt. Gelet hierop behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
Aangevallen uitspraak 2
7. In het betoog van appellante dat het Gerecht niet heeft onderkend dat de volgorde waarin het landsbesluit en de beschikking zijn genomen niet logisch is, ziet de Raad geen grond voor een vernietiging van aangevallen uitspraak 2. Dat appellante eerst bij het landsbesluit definitief in haar functie is geplaatst en pas daarna bij de beschikking tijdelijk in haar functie is geplaatst, is weliswaar niet logisch, maar komt niet in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotoverwegingen
8. De slotsom is dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt. De Raad zal die uitspraak vernietigen en doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen het bezwaar tegen het landsbesluit gegrond verklaren. De Raad ziet aanleiding om het landsbesluit met toepassing van artikel 126, tweede lid, van de La te wijzigen in die zin dat appellante per 1 januari 2016 wordt aangesteld in de functie van chef politiële bedrijfsvoering.
9. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt niet. De Raad zal die uitspraak bevestigen.
10. De Raad ziet aanleiding om verweerder 1 te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar en hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 van
Afl.2.800,-.
Beslissing
De Raad:
  • vernietigtaangevallen uitspraak 1;
  • verklaarthet bezwaar in die zaak
    gegrond;
  • wijzigthet landsbesluit in die zin dat appellante per 1 januari 2016 wordt aangesteld in de functie van chef politiële bedrijfsvoering;
  • bevestigtaangevallen uitspraak 2;
  • veroordeeltverweerder 1 tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van Afl. 2.800,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J. Sybesma en mr. A.H.M. van de Leur, leden, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.