ECLI:NL:ORBAACM:2022:67

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
CUR2021H00116
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening rechtspositie ambtenaar en benoeming in waarnemingsfunctie

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een ambtenaar tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening van haar rechtspositie en benoeming in een waarnemingsfunctie. De appellante, die werkzaam was bij het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn, had verzocht om haar rechtspositie te herzien en benoeming in de waarnemingsfunctie met terugwerkende kracht. De Regering van Curaçao had dit verzoek afgewezen, met als argument dat de appellante niet langer dan de vereiste periode van drie jaar had waargenomen.

De Raad heeft vastgesteld dat de waarneming van de appellante in de functie van Adviseur/Consulent-D was begonnen op 1 september 2014 en formeel was beëindigd op 1 mei 2017. Echter, de Raad oordeelde dat de waarneming niet formeel was beëindigd en dat de Regering onvoldoende had onderbouwd dat de appellante na 1 mei 2017 geen werkzaamheden meer had verricht in de waarnemingsfunctie. De Raad concludeerde dat de benoeming van een derde in de waarnemingsfunctie in 2019 niet uitsloot dat de rechtspositie van de appellante herzien kon worden.

De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de Regering opgedragen om binnen twee maanden opnieuw te beslissen op het verzoek van de appellante. Tevens is de Regering veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN CURAÇAO
Uitspraak op het hoger beroep van:

[Appellante]

wonende te Curaçao,
appellante,
gemachtigde: mr. B.L. Lie Atjam, advocaat
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van 22 maart 2021, CUR202000390 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante
en

de Regering van Curaçao,

(hierna: de Regering),
gemachtigde: mr. J.G. Ricardo

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 17 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De Regering heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij landsbesluit van 17 september 2012 is appellante per 10 oktober 2010 benoemd in de functie van Medewerker Management Ondersteuning-D, schaal 7, bij het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn (SOAW), Sector Sociale Ontwikkeling. Bij landsbesluit van 13 april 2017 is appellante met ingang van
1 september 2014 belast met waarneming in de functie van Adviseur/Consulent-D, schaal 11 (waarnemingsfunctie), bij het Ministerie van SOAW. Appellante heeft daarvoor vanaf 1 september 2014 een maandelijkse waarnemingstoelage ontvangen van NAf 798,- en vanaf 1 januari 2015 van NAf 951,-. Deze toelage is bij ministeriele beschikking van 26 september 2017 met ingang van 1 mei 2017 beëindigd.
1.2.
Op 11 april 2018 heeft appellante verzocht haar rechtspositie te herzien en haar met ingang van 1 januari 2012 te benoemen in de waarnemingsfunctie met bijbehorende salarisschaal.
1.3.
Bij landsbesluit van 2 oktober 2018 heeft de Regering het verzoek van appellante afgewezen. Het Gerecht heeft bij uitspraak van 27 juni 2019, CUR201803581, het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing gegrond verklaard en dit landsbesluit vernietigd. Hierbij heeft het Gerecht overwogen dat de Regering onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat een waarneming ten minste drie jaar moet hebben geduurd voordat aanspraak kan worden gemaakt op een benoeming in de waarnemingsfunctie. De Regering heeft naar het oordeel van het Gerecht niet duidelijk gemaakt wat de taken van appellante in de waarnemingsfunctie inhielden en wanneer de waarneming is beëindigd.
1.4.
De Regering heeft haar hoger beroep tegen de in 1.3 vermelde uitspraak ingetrokken en het verzoek van appellante van 11 april 2018 opnieuw beoordeeld. Bij besluit van 14 november 2019 (bestreden besluit) heeft de Regering de afwijzing met een aanvullende motivering gehandhaafd. In de kern heeft de Regering haar standpunt herhaald dat appellante niet gedurende drie jaar heeft waargenomen. De waarneming is op 1 september 2014 aangevangen en op 1 mei 2017 beëindigd. Hieraan heeft de Regering toegevoegd dat appellante geen aanspraak kan maken op een benoeming omdat de opengestelde waarnemingsfunctie inmiddels is vervuld.
2. Het door appellante tegen het bestreden besluit gemaakte bezwaar heeft het Gerecht bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Het Gerecht heeft hierbij het volgende overwogen. Anders dan appellante heeft gesteld is er geen grond om uit te gaan van een eerdere ingangsdatum van de waarneming dan 1 september 2014. Verder is niet in geschil dat de waarneming in ieder geval tot 1 mei 2017 heeft geduurd. De waarneming is na 1 mei 2017 niet formeel beëindigd. Dat de waarnemingstoelage is gestopt per 1 mei 2017 betekent niet dat daarmee ook de waarneming per 1 mei 2017 is beëindigd. De vraag of appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij na 1 mei 2017 feitelijk nog heeft waargenomen, heeft het Gerecht in het midden gelaten. Voor het Gerecht is daarbij van doorslaggevende betekenis dat benoeming in de waarnemingsfunctie voor appellante niet meer mogelijk is nu na een sollicitatieronde begin 2019 niet appellante maar een collega in die functie is benoemd. Appellante heeft tegen de afwijzing van haar sollicitatie geen bezwaar gemaakt, wat wel van haar verwacht had mogen worden. De benoeming van de collega in de waarnemingsfunctie is daarmee onherroepelijk komen vast te staan.
3.1
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft haar in de eerdere beroepsprocedure ingenomen standpunt herhaald dat haar feitelijke werkzaamheden in het kader van de waarneming na
1 mei 2017 niet zijn gewijzigd. Verder vindt appellante het niet terecht dat het Gerecht haar tegenwerpt geen bezwaar te hebben gemaakt tegen de afwijzing van haar sollicitatie naar de waarnemingsfunctie. Zij heeft ondanks een verzoek daartoe, geen schriftelijke afwijzing ontvangen van haar sollicitatie en hoorde pas eind 2019 in de wandelgangen dat een collega in die functie was benoemd.
3.2.
De Regering stelt zich ook in deze procedure op het standpunt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij na 1 mei 2017 nog was belast met de waarnemingsfunctie. Bovendien is er nu geen functie waarin appellante kan worden benoemd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan het Gerecht heeft overwogen en met appellante is de Raad van oordeel dat het antwoord op de vraag of appellante ten minste drie jaar heeft waargenomen van betekenis is gebleven voor de beoordeling van het hier voorliggende geschil.
Dat een derde inmiddels is benoemd in de waarnemingsfunctie maakt dat niet anders. Bovendien heeft deze benoeming, zoals appellante onbetwist heeft gesteld, pas in de loop van 2019 plaatsgevonden, dus ruim na het verstrijken van de periode van drie jaar sinds de formele benoeming van appellante in de waarnemingsfunctie. De enkele vervulling van de vacature door een derde in 2019 sluit een herziening van de rechtspositie van appellante in 2017 dan ook niet uit.
4.2.
Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en de aangevallen uitspraak op deze grond voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal vervolgens beoordelen of het bestreden besluit in stand kan blijven op de grondslag dat appellante niet drie jaar heeft waargenomen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de periode van 1 september 2014 tot 1 mei 2017 heeft waargenomen. Appellante heeft uitgebreid toegelicht dat en hoe zij de implementatie van de in de waarnemingsfunctie verrichte taken op het gebied van mediation in de periode vanaf 1 mei 2017 tot november 2017 heeft voortgezet. De Regering heeft daartegenover slechts haar eerder in de procedure ingenomen stelling herhaald dat appellante na 1 mei 2017 geen werkzaamheden meer in het kader van de waarnemingsfunctie heeft verricht en dat daarom ook haar waarnemingstoelage is gestopt. Gelet op de omstandigheid dat een formele beëindiging van de waarneming achterwege is gebleven, had het evenwel op de weg van de Regering gelegen om aan de hand van concrete gegevens te onderbouwen dat appellante vanaf 1 mei 2017 feitelijk geen werkzaamheden meer heeft verricht in de waargenomen functie. Dit heeft de Regering nagelaten. De enkele verwijzing naar de beëindiging van de waarnemingstoelage is in dat verband onvoldoende. Het bestreden besluit kan dan ook op grond van dit motiveringsgebrek niet in stand blijven.
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat het Gerecht had behoren te doen, zal de Raad het bezwaar tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Tevens zal de Raad de Regering opdragen om binnen twee maanden na verzending van deze uitspraak opnieuw op het verzoek van appellante van 11 april 2018 te beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad ziet aanleiding om de Regering met overeenkomstige toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar en in hoger beroep van NAf 2.800,- (2 punten in bezwaar en 2 punten in hoger beroep).

Beslissing

De Raad:
-
vernietigtde aangevallen uitspraak;
-
verklaarthet bezwaar tegen het besluit van 14 november 2019
gegrond;
-
vernietigthet besluit van 14 november 2019;
-
draagtde Regering
opbinnen twee maanden na verzending van deze uitspraak opnieuw op het verzoek van appellante van 11 april 2018 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Regering tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van NAf 2.800,-.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J. Sybesma en
mr. P. Klik, leden, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.