ECLI:NL:ORBAACM:2022:66

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
CUR2021H00136
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag van Medewerker Grensbewaking wegens ernstig plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een Medewerker Grensbewaking die door de Regering van Curaçao is ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Appellante, die meer dan 25 jaar in dienst was, heeft op 24 en 26 mei 2019 vrouwelijke passagiers ingeklaard die niet voldeden aan de toelatingsvereisten voor Curaçao. Ondanks dat deze passagiers niet over het vereiste bedrag van USD 500,- beschikten, heeft appellante op de ED-kaarten vermeld dat zij dit bedrag wel bij zich hadden. Dit leidde tot een disciplinair onderzoek en uiteindelijk tot het ontslag van appellante per 1 juni 2020. Het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao verklaarde het bezwaar van appellante tegen het ontslag ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken oordeelt dat appellante, gezien haar ervaring en lange dienstverband, zich bewust had moeten zijn van de risico's van haar handelen. De Raad bevestigt dat de Regering in redelijkheid tot ontslag heeft kunnen overgaan, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de mogelijke gevolgen voor de samenleving. Appellante had moeten beseffen dat haar handelen kon bijdragen aan mensensmokkel en dat haar integriteit als ambtenaar in het geding was. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN CURAÇAO
Uitspraak op het hoger beroep van:

[Appellante]

wonende te Curaçao,
appellante,
gemachtigde: mr. R.P. Koeijers, advocaat
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van 28 april 2021, CUR202001546 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante
en

de Regering van Curaçao,

(hierna: de Regering),
gemachtigde: mr. L.S. Davelaar, advocaat

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Regering heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld ter zitting van 16 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Koendjbiharie, kantoorgenoot van haar gemachtigde. De Regering heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was als Medewerker Grensbewaking werkzaam op Luchthaven Hato. Op 24 mei 2019 heeft appellante twee vrouwelijke passagiers en op 26 mei 2019 opnieuw twee vrouwelijke passagiers, die met een Avianca-vlucht vanuit Bogotá waren aangekomen in Curaçao, ingeklaard, ondanks het feit dat deze passagiers niet aan de vereisten voldeden om tot Curaçao te worden toegelaten. Om toegelaten te worden moet een passagier minstens USD 500,- bij zich hebben. Deze passagiers hadden echter niet het vereiste bedrag bij zich en konden ook geen garantiebrief overleggen. Appellante heeft op de afzonderlijke ED-kaarten van de passagiers en in het zogenoemde Border Management Systeem echter vermeld dat zij de vereiste USD 500,- wel bij zich hadden.
1.2.
Naar deze voorvallen heeft een disciplinair onderzoek plaatsgevonden. Hierin is onder meer het volgende naar voren gekomen. De teamleider van appellante heeft in haar rapport van 29 mei 2016 opgenomen dat appellante over de twee passagiers die op 24 mei 2019 zijn aangekomen aan haar had doorgegeven dat het vriendinnen waren die zij zelf wilde inklaren om moeilijkheden met haar collega’s te vermijden. Verder heeft een van de op 26 mei 2019 aangekomen passagiers buiten de aankomsthal tegenover collega’s van appellante verklaard dat zij via een vriendin in contact was gekomen met een op het eiland woonachtige vrouw die een ticket voor haar had gekocht om gedurende een week een werkplek te zoeken. Deze passagier had vooraf per WhatsApp een foto naar appellante moeten opsturen met haar eindbestemming. De twee op 26 mei 2019 aangekomen passagiers zijn die dag en de dag erop verhoord op het Bureau Interne Zaken. Zij hebben daarbij verklaard dat zij naar Curaçao waren gekomen om voor een hier woonachtige vrouw en man bij een snackbar en een bar in de bediening te gaan werken. Appellante is op 4 juni 2019 op het Bureau Interne Zaken verhoord. Daarbij heeft zij verklaard dat zij inderdaad aan haar teamleider had doorgegeven dat twee personen op de vlucht van Avianca van 24 mei 2019 voor haar zouden aankomen, dat zij ook had doorgegeven dat deze passagiers niet genoeg geld bij zich hadden, dat zij per abuis op de ED-kaarten had vermeld dat elke passagier USD 500,- bij zich had, dat zij de namen van de twee op 26 mei 2019 aangekomen Venezolaanse passagiers van tevoren telefonisch had doorgekregen van een hier wonende buitenlandse vrouw, dat deze passagiers voor een bruiloft drie dagen naar Curaçao kwamen en dat zij inderdaad het bedrag van USD 500,- op de ED-kaart had vermeld, terwijl zij wist dat de vrouwen niet over genoeg geld noch een garantiebrief beschikten. Appellante heeft haar verklaringen tijdens een tweede verhoor op 10 juli 2019 bevestigd. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een proces-verbaal van 27 mei 2019.
1.3.
In de resultaten van het onderzoek heeft de Regering aanleiding gezien appellante bij brief van 6 januari 2020 mee te delen dat zij het voornemen had appellante wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Appellante heeft zich hiertegen verweerd bij brief van 20 februari 2020.
1.4.
Bij Landsbesluit van 20 mei 2020 (ontslagbesluit) heeft de Regering appellante met ingang van 1 juni 2020 met toepassing van artikel 102, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit rechtspositie Korps Politie Nederlandse Antillen 2000 (Rechtspositiebesluit) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Aan het ontslagbesluit heeft de Regering, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Door het plegen van de feiten die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, heeft appellante haar ambtsverplichtingen niet nauwgezet en ijverig vervuld en zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar van politie betaamt (artikel 76, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit). De vastgestelde voorschriften heeft zij niet stipt en nauwgezet nageleefd (artikel 76, vierde lid, van het Rechtspositiebesluit). Appellante wordt met een dienstverband van meer dan 25 jaar als een integer normbewakende vertrouwensmedewerker van de overheid beschouwd, maar door haar gedragingen heeft zij het door de overheid in haar gestelde vertrouwen in ernstige mate geschaad.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellante tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. Door buitenlandse passagiers zonder middelen van bestaan in te klaren worden personen tot Curaçao toegelaten van wie de kosten van levensonderhoud en huisvesting mogelijkerwijs ten laste van het Land zullen komen. Als ervaren immigratieambtenaar had appellante zich moeten realiseren dat haar handelen nadelig had kunnen zijn voor het Land.
Bovendien had appellante er rekening mee moeten houden dat dergelijk handelen bijdraagt aan het in stand houden van mensensmokkel en/of mensenhandel. Vooral dat laatste is zeer verwerpelijk en ook strafbaar. Het door appellante gepleegde plichtsverzuim is dermate ernstig dat de Regering in redelijkheid tot disciplinair ontslag mocht overgaan.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellante erkent fout te zijn geweest en is zich er terdege van bewust dat de haar verweten gedragingen afkeurenswaardig zijn. De plichtsverzuimen zijn echter niet van dien aard dat haar de hoogste straf van ontslag moet worden opgelegd. Er zijn geen nadelige gevolgen teweeg gebracht. Geen rekening is gehouden met haar dienstverband van meer dan 25 jaar. Appellante heeft geen financieel voordeel gehad bij haar daden, zij heeft uit compassie gehandeld. Andere collega’s die strafrechtelijk zijn veroordeeld, hebben wel hun baan behouden. Geen rekening is gehouden met haar persoonlijke omstandigheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de haar verweten gedragingen heeft begaan en dat daarmee sprake is van plichtsverzuim. Wat partijen verdeeld houdt is de evenredigheid van de opgelegde straf. Appellante is van mening dat de Regering, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid niet de disciplinaire straf van ontslag had kunnen opleggen.
4.2.
Anders dan appellante oordeelt de Raad dat de Regering in redelijkheid appellante het strafontslag heeft kunnen opleggen. Aan politieambtenaren in het algemeen en medewerkers grensbewaking, zoals appellante, in het bijzonder, worden terecht hoge eisen gesteld aan hun betrouwbaarheid en integriteit. In het bij de functiebeschrijving behorende competentieprofiel van de Medewerker Grensbewaking is bij het onderdeel Integriteit opgenomen dat de medewerker consequent en betrouwbaar is bij het bieden van weerstand en beïnvloeding door derden. Uit het aan het ontslagbesluit ten grondslag gelegde onderzoek is voldoende naar voren gekomen dat appellante niet zozeer uit compassie heeft gehandeld, maar dat sprake is van betrokkenheid van derden bij de door haar gepleegde feiten. Hoewel niet in strafrechtelijke zin is komen vast te staan dat appellante betrokken is geweest bij mensensmokkel of mensenhandel, heeft het Gerecht met juistheid overwogen dat appellante er rekening mee had moeten houden dat haar handelen kan bijdragen aan het in stand houden hiervan.
Juist van appellante als zeer ervaren medewerker grensbewaking met een lang dienstverband mag worden verwacht dat zij zich deze risico’s en de mogelijk nadelige gevolgen van haar handelen voor de betrokkenen en de Curaçaose samenleving terdege realiseert, de toelatingsvoorschriften daarom strikt toepast en daarin ook een voorbeeldfunctie naar haar collega’s vervult. Dat appellante dit heeft nagelaten kan haar zwaar worden aangerekend. Haar gedragingen leveren niet alleen op zichzelf genomen ernstig plichtsverzuim op, maar hebben ook veroorzaakt dat het vertrouwen in appellante ernstig is geschaad. De Regering heeft dan ook in redelijkheid een groter belang kunnen hechten aan het niet langer handhaven van appellante in haar functie van Medewerker Grensbewaking dan aan haar persoonlijke omstandigheden. Dat de Regering in andere gevallen collega’s in dezelfde functie die dezelfde feiten hebben gepleegd niet heeft ontslagen, heeft appellante niet aan de hand van concrete voorbeelden onderbouwd.
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J. Sybesma en
mr. P. Klik, leden, uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.