ECLI:NL:ORBAACM:2022:58

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
CUR2020H00271
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing benoeming in hogere functie op basis van eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Curaçao op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Regering van Curaçao tegen een eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken. De appellant, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn, had verzocht om benoeming in de functie van Hoofd Afdeling Veiligheidsinspectie, maar zijn verzoek was eerder afgewezen. De Raad oordeelde dat de overgelegde verklaringen van twee voormalige leidinggevenden geen nieuwe feiten opleverden die aanleiding gaven om terug te komen op de eerdere afwijzende besluiten. De appellant had deze verklaringen eerder kunnen indienen in de procedure over de afwijzing van zijn benoeming. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht, dat het bezwaar van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN

VAN CURAÇAO

Uitspraak op het hoger beroep van:

[Appellant]

wonende te Curacao,
appellant,
gemachtigde: mr. B.L. Lie Atjam
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van
27 juli 2020, CUR2019000813, in het geding tussen:
appellant,
en

de Regering van Curaçao

geïntimeerde (hierna: de Regering),
gemachtigde: mr. S. Concincion-Quirindongo

Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Regering heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld ter zitting van 25 februari 2022 waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Regering heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in de periode van 1 februari 1997 tot 1 maart 2001 werkzaam geweest bij het Departement van Arbeid en Sociale Zaken van het Land in de functie van veiligheidsfunctionaris-A, schaal 9. Met ingang van 1 maart 2001 is appellant benoemd in de functie van Veiligheidsinspecteur bij de Dienst Arbeidszorg bij het Eilandgebied van Curaçao. Vanaf 10 oktober 2010 is appellant in dienst bij het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn van het Land Curaçao in de functie van medewerker Inspectie, Toezicht, Handhaving & Controle-G, schaal 11, met ingang van 1 oktober 2012, schaal 12,
1.2.
Op 17 maart 2017 heeft appellant de minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn verzocht om hem vanaf 1 maart 2001 te benoemen in de functie van Hoofd Afdeling Veiligheidsinspectie bij de Dienst Arbeidszorg, schaal 12. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij die functie in de periode van 1 augustus 2000 tot 15 mei 2010 ononderbroken heeft waargenomen. Voor deze waarneming heeft hij slechts over de periode van 1 augustus 2000 tot 1 maart 2001 een waarnemingstoelage ontvangen.
1.3.
Appellant heeft zijn verzoek ondersteund met een op 24 juni 2016 gedateerde verklaring van mw. [X], interim hoofd van de Dienst Arbeidszorg in de periode van december 2000 tot augustus 2003. Uit deze brief is volgens appellant op te maken dat hij in de periode vanaf 1 maart 2001 tot augustus 2003 de functie van Hoofd Veiligheidsinspectie heeft waargenomen. Ook heeft appellant bij zijn verzoek een brief van de heer [Y], het ex-hoofd van de voormalige Dienst Arbeidszorg, gedateerd op 5 september 2003 overgelegd waaruit volgens appellant blijkt dat hij vanaf augustus 2003 tot nader order met de functie van Hoofd Afdeling Veiligheidsinspectie was belast.
1.4.
Bij besluit van 5 februari 2019 (bestreden besluit) heeft de Regering het verzoek van appellant afgewezen. Daaraan heeft de Regering ten grondslag gelegd dat het verzoek van appellant moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van eerdere inmiddels in rechte onaantastbare besluiten waarbij een naar inhoud en strekking gelijk verzoek van appellant is beoordeeld en afgewezen. Als voorbeeld wijst de Regering op een uitspraak van 27 mei 2010, RvBAz, nr. 2009/13, waarbij de uitspraak van het Gerecht van 29 december 2008, nr, 8/2007 is bevestigd. Bij deze uitspraak is het Gerecht tot het oordeel gekomen dat appellant bij zijn verzoek om hem met ingang van 1 augustus 2002 te bevorderen tot Hoofd Veiligheidsinspectie, schaal 12, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na maart 2001, bij de overdracht van overheidstaken aan het Eilandgebied, nog heeft waargenomen in de door hem genoemde functie. De Regering heeft geen aanleiding gezien om terug te komen op de gerechtelijke uitspraken waarnaar zij heeft verwezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Gerecht met de Regering vastgesteld dat het verzoek van appellant een herhaling is van eerdere verzoeken waarover al onherroepelijk in rechte is geoordeeld. De in 1.3 genoemde verklaringen zijn geen nieuwe feiten op grond waarvan de Regering had moeten terugkomen van de eerdere afwijzende besluiten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze verklaringen niet eerder over had kunnen leggen dan wel dat deze verklaringen niet eerder hadden kunnen worden afgelegd.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Gelet op de in hoger beroep aangevoerde gronden en het verhandelde ter zitting beperkt het geschil tussen partijen zich tot de vraag of de in 1.3. genoemde verklaringen als een nieuw feit moeten worden aangemerkt op grond waarvan de Regering had moeten terugkomen op de eerdere besluiten de verzoeken van appellant hem alsnog per 1 maart 2001 te benoemen in de functie van Hoofd Veiligheidsdienst af te wijzen.
4.2.
Appellant bestrijdt dat hij de verklaring van [X] bij een eerder verzoek (of: in eerdere procedure) heeft kunnen overleggen. Daartoe heeft hij uiteengezet dat hem van de zijde van de Regering tijdens een bijeenkomst met de vakbond ABVO op 14 april 2016 is gezegd dat indien hij met een verklaring van een leidinggevende aannemelijk kon maken dat hij vanaf 1997 de functie van Hoofd Veiligheidsinspectie heeft uitgevoerd, de Regering hem alsnog zou kunnen benoemen in de functie van Hoofd Veiligheidsinspectie. Vervolgens heeft appellant [X] bereid gevonden een verklaring af te leggen. Die verklaring heeft hij bij zijn verzoek van 17 maart 2017 gevoegd. Hij ging ervan uit dat hij hiermee een nieuw verzoek had ingediend dat inhoudelijk zou worden beoordeeld. Het was hem als leek niet bekend dat hij de verklaring eerder had moeten vragen en over had moeten leggen.
4.3.
Uit 4.2 is niet op te maken dat appellant niet in staat is geweest [X] eerder om een verklaring over zijn functioneren in de hier relevante periode te vragen. Appellant had deze verklaring tijdig kunnen inbrengen in de plaatsingsprocedure voorafgaand aan het plaatsingsbesluit dan wel in een bezwaarprocedure tegen het plaatsingsbesluit. Het Gerecht heeft dan ook met juistheid overwogen dat de brief van [X] geen nieuw gebleken feit vormt die voor de Regering aanleiding had moeten vormen om terug te komen van haar plaatsingsbesluit. De beroepsgrond slaagt daarom niet. Dat appellant, zoals hij naar voren heeft gebracht, als leek er niet van op de hoogte was dat hij de verklaring in een eerder stadium al had kunnen opvragen, maar het niet anders.
4.4.
De door appellant aangevoerde grond dat de Regering zich in alle procedures op het verkeerde standpunt heeft gesteld dat van waarneming na de periode van maart 2001 geen sprake is geweest, maakt het oordeel onder 4.3 niet anders.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J. Sybesma en mr. P. Klik, leden, uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.